Lubbers en de architecten van het neo-liberale beleid

In 1990 heb ik een overzicht geschreven over het overheidsbeleid dat in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw werd gevoerd. Ruud Lubbers, die gisteren overleden is, was een van de architecten van dat beleid, als minister van Economische Zaken in het kabinet-Den Uyl en daarna twaalf jaar als minister-president. Zijn overlijden is een goede gelegenheid dat nog eens op te halen. Ik spreek in deze analyse nog niet over “neo-liberaal beleid”, een term die daarna in zwang is gekomen, maar over “neo-klassiek beleid”. De inhoud is echter hetzelfde. Hieronder een gedeelte van de analyse.

Vanaf 1973 hebben werkgevers constant propaganda gevoerd voor een politiek van loonmatiging en overheidsbezuinigingen. Hun lobby werd beloond met de instelling van de commissie-Wagner in 1981, die vrijwel geheel bestond uit topmensen van het bedrijfsleven. De aanbevelingen van deze commissie vormden de basis van de politiek die de achtereenvolgende kabinetten-Lubbers hebben gevoerd. Men spreekt daarbij wel van een neo-klassiek beleid. De sociaal-democraten hebben daar in de jaren zeventig een keynesiaans model tegenover gesteld.

Neo-klassieken

Het neo-klassieke model hanteert de volgende verklaring voor het ontstaan van werkloosheid en recessie. De oorzaak van een onevenwichtigheid op de markt is volgens dit model gelegen in een te laag prijspeil van de producten of een te hoog prijspeil van de factor arbeid, waardoor bedrijven hun producten niet rendabel kunnen verkopen, laat staan dat zij hun productie zouden kunnen uitbreiden. Wanneer de prijzen niet flexibel genoeg reageren op de gewijzigde vraag- en aanbodverhoudingen, dan gaan bedrijven over op neerwaartse aanpassingen van hun productie-omvang met als gevolg werkloosheid. De neo-klassieken gaan niet uit van een analyse van de machtsverhoudingen op de markt. Zij trachten te analyseren hoe prijzen van goederen en ook van arbeid tot stand komen. Hiertoe baseren zij zich op de wet van het afnemend grensnut.

Deze uitgangspunten hebben grote gevolgen voor het overheidsbeleid. De overheid moet meer overlaten aan het evenwichtsherstellende marktmechanisme. Zij moet bezuinigen, de collectieve lasten mogen niet te hoog worden. Verder is loonmatiging noodzakelijk, zodat er winsten kunnen worden gemaakt die tot investeringen leiden. Deze investeringen leiden dan weer tot een grotere productie en dat zal weer leiden tot inkomensondersteunende prijsdalingen.

In het algemeen kan men in het arbeidsmarktbeleid een onderscheid maken tussen werkgelegenheidsbeleid en arbeidsvoorzieningenbeleid. Werkgelegenheidsbeleid is beleid dat gericht is op beheersing van de vraagzijde van de arbeidsmarkt. Men richt zich dan op het behoud en de creatie van voldoende en volwaardige arbeidsplaatsen. De overheid kent zichzelf een actieve rol toe in de bestrijding van de werkloosheid. Passief werkgelegenheidsbeleid is gericht op variabelen als groei, collectieve lastendruk, financieringstekort en dergelijke. Actief werkgelegenheidsbeleid heeft betrekking op grootschalige creatie van werkgelegenheid door aanvullende werken.

Werkgelegenheidsbeleid

Arbeidsvoorzieningenbeleid is gericht op beheersing van de aanbodzijde van de arbeidsmarkt. Men richt zich dan op het zoeken van de juiste werkzoekende voor een aangemelde vacature. Dat beleid is indirect en passief. Door bemiddeling, scholing, werkverruimende maatregelen en loonkostensubsidies worden werklozen begeleid naar de arbeidsmarkt. De neo-klassieken richten zich op een passief werkgelegenheidsbeleid en op het arbeidsvoorzieningenbeleid. Zij zoeken de oorzaak van de werkloosheid bij de werkloze. Die moet door omscholing en dergelijke klaargestoomd worden voor de arbeidsmarkt. In een situatie van volledige concurrentie is werkloosheid slechts tijdelijk en indien zij een hardnekkig karakter draagt, is dit toe te schrijven aan “starheden” in de aanpassing van vraag en aanbod op de arbeidsmarkt, zoals “starre” lonen of sociale zekerheidsuitkeringen waardoor mensen niet meer geprikkeld worden om snel een baan te accepteren of waardoor mensen zich op de arbeidsmarkt begeven met als enige doel om een uitkering te kunnen claimen.

Alternatieven

Daarnaast zijn er nog andere modellen, waarbij een meer fundamentele kritiek wordt geleverd op de ontwikkelingen in de kapitalistische economie. Daarbij worden de machtsverhoudingen centraal gesteld. Er wordt naar voren gebracht dat het kapitalisme zich na steeds verdergaande concentratie van kapitaal en centralisatie van de beslissingsmacht in ondernemingen ontwikkeld heeft tot een systeem waarbij een kleine groep van kapitaalbezitters de dienst uitmaakt. De blinde economische groei, waarbij winst voor de ondernemer het enige criterium is, leidt tot milieuvervuiling, verspilling van energie en toenemende armoede van grote groepen in onze maatschappij.

Alleen fundamentele veranderingen, waarbij beslissingen over de richting van investeringen op democratische wijze worden genomen, kunnen de problemen waar onze maatschappij zich voor ziet gesteld werkelijk oplossen. In de huidige situatie blijft de ondernemer gevangen in de noodzaak om steeds meer met steeds minder productiemiddelen te produceren om de concurrentie vol te houden, zonder dat op fundamentele wijze rekening wordt gehouden met de negatieve gevolgen die hierboven werden genoemd. Democratisering in de bedrijven is naast verdere democratisering van de politieke verhoudingen noodzakelijk. Deze verdergaande opties hebben in de discussies over het overheidsbeleid in de afgelopen twintig jaar ook een rol gespeeld. Men denke aan de nota van de industriebond FNV “Fijn is anders” (1974).

In het overheidsbeleid zelf zijn deze alternatieven echter niet terug te vinden. In het overheidsbeleid kwamen vooral de belangen van de ondernemers tot uitdrukking. Het overheidsbeleid begeleidde de afgelopen twintig jaar een grootscheepse reorganisatie van de productie, die niet uitsluitend kan worden teruggevoerd op de technologische ontwikkelingen. Rationalisatie heeft bij die reorganisatie een grote rol gespeeld, dat wil zeggen: het opsplitsen van functies in routinetaken waardoor met minder mensen hetzelfde of meer kan worden geproduceerd.

Aan het einde van de zestiger jaren stuitte de rationalisatie in de industrie op haar grenzen. De traditionele organisatie-opbouw en de verdeling van taken en functies daarin maakte bijvoorbeeld rationalisatie van afdelingen als boekhouding en schoonmaak niet mogelijk. Alleen een reorganisatie, dat wil zeggen: een afstoten van taken en deze op hun beurt weer onderbrengen in grotere productieorganisaties, maakte ook bij dit soort werkzaamheden verdergaande rationalisatie mogelijk. Dat leidde tot het ontstaan van bijvoorbeeld de schoonmaaksector en de grote boekhoudkantoren.

Daarnaast werd in de zeventiger jaren kapitaal geïnvesteerd in productiesectoren, bijvoorbeeld de horeca, waar nog vele kleine ondernemingen bestonden die niet gestandaardiseerd produceerden. Dat leidde tot de grote hotelketens, waar de productie vervolgens ook werd gerationaliseerd. Bij de conclusies over het overheidsbeleid zullen we naar voren brengen dat de overheid vooral gericht was op het soepel laten verlopen van deze reorganisatieprocessen, waarbij men de ergste sociale gevolgen wat probeerde op te vangen.

Propaganda

Al in 1974 begon de propaganda voor het neo-klassieke model. In het najaar van 1974 schreven de economen Den Hartog en Tsjan een artikel dat de basis is geworden van de economische modellen die het Centraal Plan Bureau (CPB) tot op de dag van vandaag hanteert. Het CPB produceert ieder jaar de “Macro-economische Verkenningen”, die een grote invloed uitoefenen op de discussie over het te voeren overheidsbeleid. Wat was de essentie van het model dat Den Hartog en Tsjan ontwikkelden?

In het model wordt het verband tussen lonen, prijzen en arbeidsplaatsen geanalyseerd. Uitgangspunt was de gedachte dat een te sterke stijging van de reële arbeidskosten zou leiden tot het buiten gebruik stellen van technisch nog niet versleten kapitaalgoederen, met als gevolg toename van de “structurele werkloosheid”. Ondernemers zouden hun kapitaalgoederenvoorraad in steeds snellere cycli zijn gaan vervangen, om zo aan de stijgende loonkosten te ontkomen. Dat leidde in versterkte mate tot vervanging van arbeid door kapitaal. Nieuwe productietechnieken werden gekozen met het oog op de te realiseren uitstoot van arbeid. Het gebruik van het begrip structurele werkloosheid, veroorzaakt door te hoge reële arbeidskosten, week nadrukkelijk af van het keynesiaanse begrip van werkloosheid, namelijk werkloosheid veroorzaakt door een tijdelijke terugval van de vraag.

De expansie van de staatsuitgaven werden in het model ter discussie gesteld. Niet werkgelegenheidsprogramma’s en stimulering van de vraag, maar investeringen in de marktsector en verlaging van de loonkosten voor werkgevers moesten tot meer werkgelegenheid leiden. Deze analyse is te zien als een inleiding op de restauratie van het neo-klassieke denken. In de visie van de neo-klassieken wordt werkloosheid immers veroorzaakt door relatief te hoge lonen. Via loonmatiging zou de werkloosheid zich vanzelf wel oplossen.

Eén procentsnorm

Wim Duisenberg gebruikte deze analyse om als minister van Financiën in het kabinet Den Uyl met bezuinigingsvoorstellen te komen. Bekend werd zijn zogenaamde éénprocentsnorm: volgens deze norm mochten de collectieve uitgaven tot 1980 jaarlijks met niet meer dan één procent van het nationale inkomen toenemen. De gang van zaken bij de éénprocentsnota is beschreven door Nico Beemsterboer in “Staken is geen werk”. Duisenberg overviel de andere ministers met zijn voorstellen. Het was een gecoördineerde actie van topeconomen, ondernemers en politici. De doelstellingen van Duisenberg met zijn één procentsnorm werden ondersteund door een brandbrief van negen topondernemers. Zij eisten dat de bezuinigingen zouden worden uitgevoerd. De rendementen van de bedrijven moesten volgens de ondernemers structureel verbeteren en de kosten van lonen moesten omlaag. Zij wilden minder premies betalen en een lager minimumloon. Dan zou de werkgelegenheid vanzelf wel weer toenemen.

Reeds de werkgelegenheidsnota van 1975 is gebaseerd op de analyse van Den Hartog, maar met name de nota “Collectieve voorzieningen en werkgelegenheid” van 1976 staat bekend als de éénprocentsnota. Ook in de nota “Selectieve groei” van 1976 stond de analyse van de structurele werkloosheid al centraal. In deze nota werden verder voorstellen gedaan voor een gerichte sturing van de investeringen in de marktsector. In 1977 viel het kabinet-Den Uyl. Hoewel deze regering nog een keynesiaans beleid voerde, werden de eerste contouren van een bezuinigingsbeleid al zichtbaar. Het jaar 1976 markeert de overgang in de machtsstrijd tussen de keynesianen en de neo-klassieken. Na introductie van de éénprocentsnorm ging de overheid steeds meer over tot een beleid waarbij werd getracht de economische groei te bevorderen door verlaging van de arbeidskosten, bezuinigingen op de publieke uitgaven en stimulering van investeringen door aan ondernemers kapitaal beschikbaar te stellen. Men veronderstelde dat volledige werkgelegenheid op deze manier vanzelf wel weer zou ontstaan. De actieve werkgelegenheidspolitiek werd afgeschaft.

Commissie-Wagner

Vanaf 1979 is er ook in de industriepolitiek een kentering te bespeuren. De defensieve strategie van steun aan verliesgevende bedrijven maakte plaats voor offensieve steunverlening aan bedrijven die in nieuwe productiesectoren opereerden en die een sterke groei kenden. Technologische vernieuwing en innovatie werden de sleutelwoorden van de nieuwe aanpak. Al in 1980 publiceerde de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid een rapport dat was geschreven door Arie van der Zwan. Het rapport heette “Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie”. De meeste aanbevelingen van Van der Zwan werden niet opgevolgd. Een van de aanbevelingen werd echter wel opgevolgd: Van der Zwan had voorgesteld een adviescommissie inzake het industriebeleid in te stellen. Deze commissie werd eind 1980 ingesteld en publiceerde in 1981 een rapport. Vervolgens kwam er nog weer een commissie, die ook aanbevelingen moest doen over het te voeren overheidsbeleid. De commissies werden genoemd naar hun voorzitter, Shell-topman Gerrit Wagner. Deskundigen uit het bedrijfsleven maakten deel uit van de commissie Wagner. Topmanagers van Unilever, DSM, Vroom & Dreesmann, de ABN, Fokker en andere ondernemingen namen deel. Adviseur van de commissie was Den Hartog, de econoom van het model uit 1974 dat we hiervoor hebben behandeld. Inmiddels was hij onderdirecteur van het CPB geworden.

Het valt op dat tussen al die namen van ondernemers twee namen van vertegenwoordigers van de Industriebond voorkomen. Hier valt veel over te zeggen. Er waren ook vakbondsvertegenwoordigers die wel wat zagen in het neo-klassieke beleid van de commissie Wagner en het inleveren van de prijscompensatie, zoals Frans Drabbe. Piet Vos, econoom bij de Industriebond FNV, maakte deel uit van de commissie-Wagner. De commissie heeft diverse rapporten gepubliceerd. Wat waren de conclusies? Enkele punten kunnen hier slechts worden aangestipt.

De prijscompensatie moet geen automatisme meer zijn, bij het minimumloon dient de regering rekening te houden met de prijsontwikkeling, maar een automatische prijscompensatie is uit den boze. De koppeling tussen minimumloon en minimumuitkering moet eveneens worden losgelaten en vervangen door een “beleidsmatige” koppeling. Er moeten vrije loononderhandelingen komen op decentraal niveau, ambtenaren moeten inleveren, er moeten soepeler ontslagprocedures komen. Het afsluiten van flexibele contracten moet worden bevorderd en het onderwijs moet meer marktgericht gaan werken. Al deze maatregelen zouden de werking van de arbeidsmarkt verbeteren en tot een beheersing van het kostenniveau in het bedrijfsleven leiden. In het arbeidsmarktbeleid zou men zich in overeenstemming met de ideeën van de neo-klassieken volledig moeten richten op het arbeidsvoorzieningenbeleid.

Er zou ook iets moeten worden gedaan aan de verzwakte vermogenspositie van veel bedrijven. Dat zou kunnen door belastingmaatregelen, bijvoorbeeld het verlagen van de vennootschapsbelasting. Zie: “Een nieuw elan. De marktsector in de jaren tachtig”. Van een specifiek sectorstructuurbeleid is geen sprake meer. Een gerichte sturing van de investeringen wordt afgewezen. Meer markt, minder overheid. Wel stelde de commissie voor om te komen tot een Maatschappij voor Industriële projecten, die er in 1982 ook is gekomen. Op grond van deze en andere rapporten richtte de overheid zich meer en meer op “het geven van stimulansen voor het ontwikkelen en toepassen van nieuwe vindingen en technieken teneinde het concurrentievermogen van het bedrijfsleven te verbeteren”. Van gerichte sturing van investeringen is geen sprake meer.

Kabinet-Lubbers I

De voorstellen van de commissie-Wagner II waren goed getimed. In juni 1982 kwam een tussenrapport in de publiciteit nadat het kabinet van PvdA, D66 en CDA was gevallen. In september zouden er weer verkiezingen zijn. Dries van Agt en Ruud Lubbers verklaarden de conclusies van het rapport te onderschrijven. Zij stelden meteen maar dat de uitgangspunten van de commissie-Wagner de basis moesten vormen voor een regeerakkoord na de verkiezingen. En dat is gebeurd. In 1982 trad het kabinet-Lubbers I aan. Zij nam de uitgangspunten van Wagner over. In november van dat jaar presenteerde Lubbers zijn eerste voorstellen. Het kabinet-Lubbers stelde bezuinigingen op de overheidsuitgaven centraal in het te voeren beleid. Daarnaast streefde men naar lastenverlichting voor de bedrijven, een beperking van de arbeidskosten door loonmatiging en een vermindering van de bureaucratie. Men stelde ook te streven naar de spreiding van het werk over meer mensen, zonder dat dit echter mocht leiden tot kostenverhoging voor de bedrijven. In het regeerakkoord werd afgesproken jaarlijks 7 miljard gulden ter grootte van 2 procent van het nationaal inkomen te bezuinigen bij een veronderstelde loonmatiging van 2 procent per jaar. Tot 1986 moest de lastendruk worden gestabiliseerd en het financieringstekort worden teruggebracht met 1 procent van het nationale inkomen per jaar. Loonmatiging in het bedrijfsleven speelde een belangrijke rol. Toen in de loop van de rit tegenvallers bij de uitgaven optraden, kwamen er meer bezuinigingen.

Op 16 juli 1983 na twee weken discussie maakte Lubbers een bezuinigingspakket bekend van 12 miljard gulden. Deze bezuinigingen gingen aanzienlijk verder dan in het regeerakkoord was afgesproken. Omdat het kabinet weinig andere mogelijkheden zag om te besparen, moest het vooral komen van het eigen personeel, de ambtenaren, trendvolgers en de mensen met een uitkering. De eerste groep moest 3 miljard inleveren, de uitkeringsgerechtigden waren goed voor 4,2 miljard. De kortingen op de uitkeringen werd 3,5 procent per 1 januari 1984, plus een nieuwe korting per 1 juli 1984. In de praktijk betekende dit voor 1984 een korting op het wettelijk minimumloon van 3,5 procent. Het totaal aan bezuinigingen van 1982 tot 1986 bedroeg maar liefst 27,6 miljard gulden.

Hoe reageerde de vakbeweging op de bezuinigingsvoorstellen? De vakbeweging is in de zeventiger jaren niet bereid geweest tot het inleveren van de prijscompensatie. Drie achtereenvolgende loonmaatregelen aan het begin van de jaren tachtig moesten haar op de knieën dwingen. In het centraal akkoord van 1982 gaf de vakbeweging veel prijs. De automatische prijscompensatie werd met zoveel woorden afgeschaft, waarvoor in 1977 nog werd gestaakt. Van enige invloed op het werkgelegenheidsbeleid was geen sprake. Terug naar de bezuinigingsvoorstellen van het kabinet Lubbers. De reacties daarop waren heftig. Van der Scheur kondigde aan dat er harde acties zouden gaan komen. De FNV deed voorstellen voor een economisch herstelplan. Al op 11 juni 1983 was er een demonstratie van de vakbeweging tegen de bezuinigingsvoorstellen zoals die op dat moment bekend waren. Op 10 oktober 1983 begonnen FNV-acties tegen de bezuinigingen. De acties leidden niet tot het gewenste resultaat. Op 14 december 1983 ging de Tweede Kamer akkoord met de kortingen op de ambtenarensalarissen en de uitkeringen.

In het werkgelegenheidsbeleid werd het arbeidsvoorzieningenbeleid centraal gesteld. Het beleid richtte zich op de aanbodzijde van de arbeidsmarkt. Er kwam ook weer een nieuw jeugdwerkplan, met intensivering van de bemiddeling, scholing en scholingsplicht, en werken met behoud van uitkering. De arbeidsmarkt moest beter gaan functioneren door verruiming van het begrip passende arbeid, versnelling van ontslagprocedures, meer ruimte voor het uitzendwezen, meer flexibele contracten en verlaging van het minimumjeugdloon. Op 20 september 1984 presenteerde het kabinet een nieuwe werkgelegenheidsnota. Op dat moment stonden 822.000 personen als werkloos geregistreerd. Ook in deze nota weer: herstel van de marktsector, verlaging van de kosten en flexibilisering op de arbeidsmarkt. Het verhaal wordt eentonig. Men pleitte voor meer loondifferentiatie, opheffing van ontslagbescherming, privatisering en deregulering.

Kabinet-Lubbers II

Het CDA ging in mei 1986 de verkiezingen in met het verzoek aan de kiezers om “het karwei af te mogen maken”. Dat wil zeggen: verdere bezuinigingen. De verkiezingen waren voor het CDA een groot succes. De partij won 9 zetels. VVD en CDA maakten een nieuw regeerakkoord, dat op 8 juli 1986 gereed kwam. Het kabinet-Lubbers II regeerde van 1986 tot 1990. Het kabinet zei te streven naar een terugdringing van de werkloosheid en van het financieringstekort tot 5,25 procent van het nationaal inkomen in combinatie met een stabilisatie van de collectieve lastendruk.

De tegenvallende olieprijzen leidden tot verminderde inkomsten voor de staat. De daling van de aardgasbaten voor het rijk kwam overeen met 8 procent van de totale inkomsten. Dat betekende een extra bezuinigingspakket van 12 miljard gulden door het schrappen van uitgaven ten bedrage van 5,5 miljard en lastenverhogende maatregelen, onder andere verhoging van het BTW-tarief, van 7 miljard gulden. Het voortzetten van arbeidstijdverkorting werd noodzakelijk geacht, maar hoofdzakelijk overgelaten aan het initiatief van marktpartijen. “De harde kern” van de werkloosheid moest worden bestreden door middel van scholingsprogramma’s in het bedrijfsleven, premievrijstelling voor ondernemers en door invoering van het jeugdwerkgarantieplan. Iedere schoolverlater die niet binnen 6 maanden een baan zou hebben gevonden, zou op straffe van een korting op de uitkering te werk worden gesteld in het jeugdwerkgarantieplan. In de periode 1985 tot 1989 groeide de werkgelegenheid met gemiddeld 90.000 banen per jaar, maar de werkloosheid bleef onveranderlijk hoog. Op 1 januari 1987 werd het herziene sociale zekerheidsstelsel ingevoerd. Het belangrijkste motief was: bezuinigen. De WWV werd afgeschaft en de werkgelegenheidscomponent werd uit de WAO gehaald.

Na 1982 werden de lonen en uitkeringen ontkoppeld. Dat wil zeggen: de ontwikkeling van de uitkeringen volgde die van de lonen niet meer. In 1984 volgde bovendien een korting op de uitkeringen van 3 procent, zoals we hiervoor al hebben gezien. In de jaren daarna werden de uitkeringen bevroren, van 1985 tot 1988. Wel werd een systeem van eenmalige uitkeringen ingevoerd voor de zogenaamde “echte minima”. Deze eenmalige uitkeringen zijn echter in 1986 afgeschaft. Op de inkomensontwikkeling van de uitkeringsgerechtigden in de afgelopen 20 jaar wordt verderop ingegaan.

Het zou te ver voeren in te gaan op andere maatregelen van het kabinet-Lubbers II, zoals de herziening van de gezondheidszorg op voorstel van de commissie-Dekker (alweer een topmanager uit het bedrijfsleven) en de herziening van het belastingstelsel op voorstel van de commissie-Oort. Het financieringstekort werd onder de kabinetten Lubbers precies volgens het “tijdpad” teruggebracht. Verder streefde ook Lubbers II naar een lastenverlichting voor het bedrijfsleven en de hogere inkomens. In 1988 werd de loon- en inkomstenbelasting verlaagd en in 1989 de btw-tarieven. Voorts werd de WIR omgezet in een verlaging van de werkgeverspremies en een verlaging van de vennootschapsbelasting.

Tenslotte ontspon zich in die jaren een discussie over de verlaging van het minimumloon. Met name onder ongeschoolden was de werkloosheid groot. Een verlaging van het minimumloon zou voor die categorie meer banen opleveren, was de redenering. Het Centraal Plan Bureau, dat zich baseert op neo-klassieke uitgangspunten, zoals we hiervoor al hebben gezien, voerde berekeningen uit die aangaven dat bij een verlaging van het minimumloon met 15 procent de werkgelegenheid met 200.000 personen zou kunnen toenemen. Omdat de Tweede Kamer met een verlaging niet akkoord ging, is het er niet van gekomen.

Conclusies

In de periode 1974-1992 heeft de overheid gestreefd naar een algehele loonmatiging. Dat komt tot uiting in de loonmaatregelen die de diverse kabinetten hebben genomen. Verder was er bevriezing van de uitkeringen, en zelfs een korting. Daarnaast kan het beleid worden ingedeeld in twee fasen. In de eerste fase was er een vergroting van het financieringstekort en een streven naar sturing van de investeringen. Dat ging gepaard met een gerichte steunverlening aan individuele bedrijven. Dat laatste betekende een grootscheepse overheveling van kapitaal naar het bedrijfsleven. In deze periode trokken ondernemers hun kapitaal terug uit verliesgevende bedrijfstakken. Juist de steunverlening aan verliesgevende bedrijven door de overheid maakte dat mogelijk.

In de tweede fase streefde de overheid naar steunverlening aan bedrijven die winstgevend waren en technologisch vernieuwend. De individuele steunverlening werd stopgezet en de sturing van investeringen werd afgeschaft. Daarnaast streefde men naar een algehele lastenverlaging voor de bedrijven en een in ere herstellen van het marktmechanisme. Het overheidstekort werd teruggebracht, evenals de collectieve lastendruk. Bezuinigingen op bepaalde overheidsuitgaven waren in deze periode het sleutelwoord. De gehele periode overziende kan worden gesteld dat de overheid heeft gestreefd naar een beleid waarbij het terugtrekken van kapitaal uit bepaalde bedrijfstakken en de herinvestering in andere sociaal acceptabel werd gemaakt door de scherpste kantjes van de sociale gevolgen wat af te slijpen. Dat heeft echter wel geleid tot een grotere armoede in de maatschappij.

Kapitaal moest in beide perioden door loonmatiging beschikbaar blijven voor de doelstellingen van de ondernemers. Het meest schokkende is dat het arbeidsvolume van de bedrijven in 1970 3.400.000 mensjaren bedroeg, en dat dit in 1988 nog steeds zo was. Met andere woorden: in die periode is de werkgelegenheid niet toegenomen. Wel was er een economische groei van ongeveer 1,5 procent per jaar gemiddeld. Dus tussen 1970 en 1988 was er een economische groei van 30 procent. Met dezelfde hoeveelheid werk als in 1970 werd in 1988 30 procent meer geproduceerd. De arbeidsproductiviteit en de werkdruk is bij qua koopkracht gelijkblijvende lonen enorm toegenomen. Dat heeft geleid tot een groot aantal arbeidsongeschikten. Bovendien is de nieuwe arbeid die is gecreëerd, niet afgestemd op de behoeften, kennis en vaardigheden van de beroepsbevolking, met als gevolg een blijvend structurele werkloosheid. En de nieuwe werkgelegenheid die er sinds 1990 is bijgekomen, betreft veelal tijdelijke flexibele banen die weer verdwijnen wanneer het economisch tij keert.

Piet van der Lende
(Dit is een iets geredigeerde versie van een artikel dat eerder verscheen bij de Bijstandsbond)