Europees sociaal minimum
Op de Europese toppen in Helsinki en Keulen werd besloten een Inter Gouvernementele Conferentie (IGC) te houden om een soort grondwet voor Europa op te stellen waarin de verhouding tussen de verschillende Europese bestuursorganen en de grondrechten van de Europese burgers nader gedefinieerd moesten worden. Sociale grondrechten (recht op een sociaal minimum, gezondheidszorg, huisvesting) werden echter vaag geformuleerd. In Nice hebben de regeringsleiders een verklaring afgelegd, waarbij het grondrechten charter werd geaccepteerd; het is echter nog niet opgenomen in de Europese verdragen (Is dat zo?) Zoals het nu in het grondrechtencharter staat zijn sociale rechten geen ‘juridische’ rechten maar ‘politieke doelen’ die in een grondrechtenverdrag niet thuishoren. Er wordt alleen gezegd, dat er een erkenning moet zijn ‘van toegang tot sociale ondersteuning’ en ‘ondersteuning bij het vinden van een huis’.
Voor de Euromarsen is dit akkoord onacceptabel. Er moet erkend worden, dat een geindividualiseerd sociaal minimum waarop iedreen recht op heeft in alle Europese landen noodzakelijk is. Geen enkele burger mag daar beneden zakken. De Euromarsen stellen na veel discussie een geïndividualiseerd sociaal minimum op 50% van het Bruto Nationaal Product (BNP) per hoofd van de bevolking. De Euromarsen maar ook de Europese vakbonden vinden sociale grondrechten even belangrijk als de klassieke grondrechten. Nu zijn de sociale grondrechten in de EU in feite ondergeschikt aan de economische belangen. Dit bleek bij de vrachtwagenblokkades in Frankrijk, toen de Europese commissie wou ingrijpen en de blokkades breken vanuit het economisch belang van alle staten bij een vrij verkeer van goederen. In het nieuwe handvest dreigen de sociale grondrechten een ondergeschoven kindje te worden. Over deze grondrechten staan er vage formuleringen in de tekst, die weinig garanties bieden.
Aangezien het nieuwe verdrag uitstijgt boven wat op nationaal niveau ten aanzien van de sociale rechten in de verschillende landen is afgesproken dreigt een vernietiging van die sociale rechten die in verschillende landen na meer dan honderd jaar strijd zijn gerealiseerd.
Er dreigt ‘beleidsconcurrentie, hetgeen betekent, dat Europese landen elkaar gaan beconcurreren in een spiraal naar beneden.
Om een antwoord te hebben op de mogelijke gelijkschakeling naar beneden, van het minimum inkomen in de verschillende Europese lidstaten, hebben de Euromarsen het voorstel gemaakt voor een Europees sociaal minimum. Hoewel er nog volop gediscussieerd wordt over de uiteindelijke invulling en details, is er overeenstemming tussen de delegaties op de tweede assemblee van uitgeslotenen over het uitgangspunt.
Overwegingen bij de gemeenschappelijke eis
Er bestaan in ieder land veel verschillende regelingen naast elkaar en per Europees land kunnen de regelingen sterk verschillen, wat het formuleren van de gemeenschappelijke eis moeilijk maakt. In sommige landen bestaan uitgebreide werkloosheidsverzekeringen, maar geen uitgebreide bijstand en nauwelijks arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en in andere landen is het andersom. In sommige landen bestaat helemaal geen sociaal minimum zodat veel werklozen helemaal geen uitkering hebben, zoals in Spanje en Italië. Ook bestaat in sommige landen een wettelijk minimumioon en in andere niet. Tevens zijn er grote verschillen in levensstandaard tussen de verschillende landen.
In eerste instantie was het uitgangspunt van het Europees sociaal minimum dat iedere Europese burger minimaal 40% van het in de betreffende lidstaat geldende Bruto Nationaal Product (B.N.P.), gedeeld door het aantal inwoners zou krijgen. Het minimum inkomen is zo niet meer alleen afhankelijk van de loonontwikkeling. Het wordt gerelateerd aan de ontwikkeling van de totale rijkdom in een land. Damast wordt dan in iedere lidstaat het minimum inkomen op eenzelfde wijze gedefinieerd en berekend. Dit minimum dient een geïndividualiseerd sociaal minimum te zijn en onderdeel ervan dient een of andere vorm van huursubsidie te zijn om de huur van een huis te kunnen betalen. De verschillende levensvormen van mensen en het inkomen dat daarbij past is nog onderwerp van debat.
Na lange discussies is gekozen voor een sociaal minimum op 50% van het B.N.P. per hoofd van de bevolking i.p.v. 40 %. Dit omdat anders in bijvoorbeeld België er een verlaging van de werkloosheidsuitkering zou kunnen volgen. Een ander punt is dat bijvoorbeeld in Frankrijk de publieke pensioenen soms boven de 40% van het B.N.P. liggen.
Tijdens de verschillende discussies is ook geopperd dat er drie voorstellen dienen te komen; niet alleen voor een minimum inkomen (algemeen sociaal minimum) maar ook voor minimumlonen en pensioenen.
Voor Nederland zou het 50% voorstel het volgende betekenen: in Nederland was in 1999 het B.N.P. per hoofd van de, bevolking f 4354,0.4 (E 1979,‑) per maand. (Nederland zit daarmee in de middenmoot van Europese landen). In cijfers van 1999 zou het gaan om een sociaal minimum voor een alleenstaande van f 2177,‑ per maand. Uitgaande van 40% is het bedrag ongeveer fl 1750,- per maand en dat komt overeen met wat de uitkeringsgerechtigden beweging en het Secretariaat Uitkerings Gerechtigden van het F.N.V. eisen; n.l. 15% erbij.
Samenvattend; het is in ieder geval goed dat er wordt nagedacht en gediscussieerd over een grondslag en berekeningsmethode die universeel toepasbaar is en die gebaseerd is op solidariteit. Het leger werkende armen en uitgeslotenen neemt immers nog steeds toe. Het nemen van het Bruto Nationaal Product als uitgangspunt is een goede methode voor het vaststellen van wat een redelijk inkomen is om op een bepaalde plek te leven.
Zoals al eerder beschrevene gaat er nog veel discussie overheen voordat alle details zijn uitgewerkt. De informatie-uitwisseling daarbij is heel belangrijk. In december in Brussel krijgt dit onderwerp absoluut een vervolg.