Men kan de meer algemene vraag stellen wat de rol is van de mens als rationeel uit vrije wil handelend individu dat zich bewust is van zijn situatie. In hoeverre en op welke wijze worden mensen beinvloedt door de sociale, economische en culturele structuren om hen heen, handelen ze rationeel of juist niet, en in hoeverre oefenen groepen mensen invloed uit op de ontwikkeling van de samenleving? Deze discussie speelt tot op de dag van vandaag een rol, bijvoorbeeld in economische theorien, waarbij uitgegaan wordt van de mens als rationeel handelend wezen, die in alle situaties de keuze maakt die hem of haar het meeste voordeel oplevert. (De homo economicus) Maar het speelt ook een rol in de discussies over de relatie tussen het (groeps) bewustzijn van het individu en zijn of haar sociale of klasse-positie, die weer direct of indirect gerelateerd kan zijn aan de positie op de arbeidsmarkt of in de economische structuur. En het speelt een rol in het nationalisme debat. Een andere vraag, verbonden met de vorige heeft betrekking op de meer algemene vraag onder welke voorwaarden en wanneer mensen in opstand komen, welke ideologische ontwikkelingen daarbij een rol spelen en in hoeverre de opstanden in de loop van de tijd van karakter veranderen.
Weer een andere discussie is de opkomst van het kapitalisme en de verdere ontwikkeling daarvan. Moet je het begin situeren in de opkomst van de natiestaten zeg maar vanaf de zestiende eeuw, of is het begin de industriele revolutie in Engeland, in de tweede helft van de achttiende eeuw? Hoe moet je de wereldwijde expansie van de Republiek der zeven Verenigde Provincien in de zeventiende eeuw hierin plaatsen?
In dit verband:
Leeservaringen met het boek Paul Offermans en Bernt Feis – ‘Geschiedenis van het gewone volk van Nederland’.
Bij de beschrijving van de overgang van de Romeinse overheersing naar de feodale maatschappij komen ze in moeilijkheden. Deze overgang was in feite een terugvalin economisch-technologisch opzicht.
En in hun inleiding stellen ze, dat er productiekrachten, productieverhoudingen (de onderbouw) en ideologie en wet en regelgeving van de staat is (de bovenbouw). Primair is de ontwikkeling van de productiekrachten, die ontwikkelen zich steeds verder. Sociale revoluties ontstaan, wanneer de productiekrachten niet meer in overeenstemming zijn met de productieverhoudingen. De revolutionaire klasse, die de productiekrachten verder wil ontwikkelen, verdrijft dan de oude klasse, die hoorde bij een andere stand van de productiekrachten. Dat is de klassenstrijd.
In geval van de ondergang van het Romeinse Rijk interpreteren ze het zo, dat in die slavenmaatschappij met de slaven die werkten op zeer grote boerderijen er bij de Romeinse burgers een minachting ontstond voor arbeid; daardoor konden de productiekrachten zich niet verder ontwikkelen en stortte het Rijk in. Nu zijn het plotseling de productieverhoudingen die de productiekrachten tegenhouden. De klasse, die dan aan het bewind komt, valt terug in een primitiever economisch technologisch stadium (verdwijnen geldeconomie en minder efficiente en effectieve productie). Als je de terugval tenminste aanneemt, anders klopt het wel. Conclusie: is het model teveel alleen van toepassing op de industriele en burgerlijke revoluties van de 18een 19e eeuw?
Opvallend is trouwens, dat de achteruitgang of het gevaar daarvoor in de huidige tijd (economische groei, rijkdom, etc) wordt gezocht in dezelfde argumenten. Er zou – als je de mensen niet hard aanpakt – een onderklasse van mensen ontstaan, die minachting heeft voor arbeid en die lui is, en die de vooruitgang tegenhoudt.
Een tweede punt betreft de verhouding tussen marktdenken en uitbuiting. De schrijvers stellen, dat een ondernemer die een werknemer ontslaat, zoekt naar iets buiten hemzelf, (het marktmechanisme) om het ontslag te rechtvaardigen en dat hij (en de arbeider) daardoor een vals bewustzijn heeft. Maar elders zijn marxisten van mening, dat juist via de markt- de concurrentie- de productiekrachten zich verder ontwikkelen en dat daardoor de een ondernemer meer winst maakt dan de ander (wie het meest geautomatiseerd is heeft voorprong, omdat hij onder de gemiddeld maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd zit). Dus dan bestaat het marktmechanisme welals reeel verdelingsmechanisme en bepaling van de uitbuitingsgraad. Dan is het plotseling een reeel verdelingsmechanisme. Misschien moet je het zo zeggen, dat wel het ongelijke bezit van productiemiddelen (en daarmee de macht om winst te maken) bij een elite berust en daarom aan het oog wordt onttrokken maar dat dit via de markt op het tweede niveau verloopt (systeem theorie)
Ook aan het lezen: Hans Knippenberg – de eenwording van Nederland.
Daarmee verbonden zijn de opmerkingen over de maatschappij tot Nut van het Algemeen, waarvan de archieven in het gemeentearchief van Amsterdam te vinden zijn, wat die voor activiteiten ontwikkelden tegen het regionalisme. (Elite, liberaal, van boeren, etc.)
Ik herrinner me, dat Middendorp ook over ’t Nut geschreven heeft.
Blz 11 Knippenberg: Deutsch geeft een interessante definitie van het ‘sociaal gemobiliseerde deel’ van de bevolking, dwz de groepen die zijn opgenomen in het moderniseringsproces. Je kunt daarmee de ‘dragers’ van het proces identificeren. Het is ook aanvechtbaar, want de lagere volksklassen zullen vlgs de Deutsch-indicatoren vaak horen tot het niet gemobiliseerde deel, omdat ze geen geld hadden om opgenomen te worden in de geneugden van de modernisering, terwijl ze als bijvoorbeeld migranten toch wel hiertoe gerekend moeten worden?. Dit wreekt zich als de aanhang van de Belgische opstand wordt geanalyseerd. Er zijn drie bepalende factoren: religie (katholiek of niet) stand (de lagere standen zijn regionalistisch) en woonplaats (stad- platteland en Holland vs overig Nederland) Mensen op het platteland zullen minder natiegevoelig zijn geweest. Dit is echter een elitaire benadering: de rijken zijn de dragers van de modernisering. (De protestantse rijken in de stad zijn de dragers van de modernisering) Of wordt bedoeld natievorming? Hieruit blijkt, dat je modernisering en ‘dragers van de modernisering’ niet perse kunt vereenzelvigen met natievorming. Met deze opvatting wb natievorming is overigens ook in strijd, dat de lagere bevolking altijd oranje gezind is geweest. Had deze gezindheid te maken met nationalistische gevoelens, cq natievorming?? Zie de andere opvattingen van Huizinga en consorten.
Toch kun je de indicatoren van Deutsch wel gebruiken als operationalisatie van het moderniseringsproces cq als mogelijkheid voor het samenstellen van middle range hyphothesen en theorien.
In dit verband is een indicator bijvoorbeeld de mate waarin mensen de krant lezen of andere media gebruiken. Maar je kunt vele vernieuwingsmomenten traceren en ook de opvattingen van tijdgenoten over of ze wel of niet open stonden voor modernisering.
In het boek van Z.W. Sneller- Bijdragen tot de economische geschiedenis wordt een mooie overgang beschreven van de jaarmarkten naar het systeem van de stapelmarkten. (blz 223)
Je kunt het verhaal over de Dekema, Cuijk en Fjoets Compagnie als de eerste NV ter wereld ook opnemen als een voorbeeld in het moderniseringsproces.