Piet van der Lende en Jan Muter.
Enige tijd geleden ontspon zich in het blad voor een strijdbare vakbeweging Solidariteit een discussie over het ‘Europese project’ van de ‘nieuwe werknemers’ (zoals Zelfstandigen zonder personeel), de omvorming en afbraak van de sociale zekerheid en over de vraag hoe wij ons daartegenover kunnen opstellen. Een bezinning dus op twee decennia van defensieve actie en verzet en op zoek naar wegen en middelen om het initiatief in deze discussie te hervinden.
De omvorming en afbraak van de sociale zekerheid komt tot uiting in de trend naar grotere nadruk op particuliere verzekeringen en beperking van collectieve verzekeringen tot een soort basis (bijstands) voorziening, waarvan nauwelijks of niet te leven valt.
We zien zowel in de ontwikkeling van arbeidsvoorwaarden als in het overheidsbeleid een trend waarbij de werknemer wordt beschouwd als een soort ‘ondernemer’ die het product arbeidskracht op de markt verkoopt en die zelf particuliere verzekeringen afsluit tegen sociale risico’s als werkloosheid, ziekte en ouderdom en die door permanente educatie de waarde van zijn of haar arbeidskracht up to date moet houden. Men spreekt in dit verband ook wel van employability.
De werknemer verkoopt zijn of haar arbeidskracht in de vorm van kennis of diensten die door een ondernemer tijdelijk worden ingekocht. Van de overeengekomen verkoopprijs moet de werknemer zelf de afdracht van belastingen en sociale premies regelen en daarvan de administratie bijhouden. We zien deze ontwikkeling in de thuiszorg en in de bouw. Mensen die ‘voor zichzelf’ werken en die steeds een project doen en van het ene project naar het andere gaan bij steeds verschillende werkgevers.
Sociale zekerheid
In het verlengde van bovenstaande ontwikkeling, van de ‘nieuwe werknemer’, ligt het nieuwe denken over sociale zekerheid. Daarin stelt de overheid zich op als ‘ beschermer’ van de netto belastingbetaler, vanuit een ratio van ‘schadelastbeperking’. Zij vertrekt opdrachten aan commercieel opererende reintegratiebureau’s om mensen te motiveren om betaalde arbeid te aanvaarden en zichzelf voortdurend bij te scholen. Die bureau’s schieten als paddestoelen uit de grond. Kortdurende scholings en motivatietrainingen en in beperkte mate wat langere opleidingen moeten de ‘employability’ van de arbeidskracht, zijn of haar verkoopbaarheid op de arbeidsmarkt bevorderen en instandhouden – een terugval in de uitkering voorkomen.Aan die uitkeringskant worden steeds strengere toelatingsvoorwaarden gesteld en sancties ingevoerd om mensen ertoe te brengen betaalde arbeid te aanvaarden, ook al is het maar tijdelijk. Het bestel moet ‘activerend zijn’, geen hangmat maar een trampoline. Daarin is geen ruimte voor begrippen als passende arbeid, het recht om werk te doen dat bij je past en dat je leuk vindt. Voor mensen die tijdelijk geen betaald werk kunnen vinden worden programma’s opgesteld, om gewend te blijven aan het arbeidsritme.
Op termijn betekent dit beperking van de collectieve sociale zekerheid zoals die nu nog in verschillende regelingen bestaat tot een een schrale basisvoorziening, waarop iemand in zijn leven maar een beperkt aantal jaren rechten kan doen gelden. Op sociaal gebied worden basisrechten vervangen door een beleid dat mensen kansen wil bieden, kansen op rechten en als iemand in de keiharde concurrentiemaatschappij die kansen niet weet te realiseren heb je pech gehad…
Deze plannen dwingen tot nadenken. De defensieve acties uit het verleden – stop de afbraak en handen af van sociale zekerheid – waren niet succesvol. De lappendeken van regelingen en voorzieningen dwong voortdurend tot aandacht voor deelbelangen. Zo raakte de meer fundamentele problematiek van de welvaartsverdeling uit zicht.
Piet van der Lende en Jan Müter, beiden actief in het Nederlands Comité Euromarsen en werkzaam bij Searchweb, willen met deze brochure een aanzet geven tot dit zo nodige denkproces. Zij doen dat door de introductie te bespreken van flexibele arbeidsrelaties die het huidige sociale stelsel verder zullen ondergraven. Dat en nog veel meer prikkelden hen na te denken over een andere financieringsgrondslag voor de sociale zekerheid. En betekenis te onderzoeken van de centrale eis van de Euromarsen voor een algemeen gegarandeerd bestaansminimum van 50 procent van het bruto nationaal product per hoofd van de bevolking. Daarnaast wilden Piet en Jan ons kennis laten maken met het gedachtegoed van Piet van Elswijk die al jaren pleit voor financiering van de sociale zekerheid uit een heffing op de toegevoegde waarde van producten en diensten.
Bestaanszekerheid voorop!
In de Europese Unie dreigt een wedloop tussen landen om de verlaging of afschaffing van het minimum loon en de verlaging van de kosten van de sociale zekerheid. Er is nu een economische en een monetaire unie. In Lissabon is zelfs afgesproken dat de Europese Unie de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld moet worden die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een hechtere sociale samenhang. Er wordt veel gedaan op gebied van buitenlands beleid, het weren van vreemdelingen en afstemming van politionele taken en bevoegdheden. De hoogste prioriteit ligt bij de vrije marktwerking, concurrentieregels en het stabiliteitspact van Maastricht. De ambities op het terrein van sociale zekerheid voor de inwoners van de gemeenschap steken daarbij schril af. Formeel behoort dit beleidsterrein ook niet tot de bevoegdheid van de Europese Unie. Materieel dreigt die sociale zekerheid het kind van de rekening te worden.
Ter bundeling van het verzet tegen de georganiseerde afbraak van de sociale zekerheid voert het Nederlands Comité Euromarsen tegen werkloosheid, armoede en sociale uitsluiting, sinds 1997 – samen met haar zusterorganisaties in een toenemend aantal landen in Europa – campagne voor een ‘sociaal Europa’. Het Comité maakt zich sterk voor een gegarandeerd bestaansminimum in de Europese Unie, in elk land, van 50% van het Bruto Nationaal Product per capita.
Deze eis is de uitkomst van een uitvoerige vergelijking van de onderscheiden systemen van sociale zekerheid zoals die in de afzonderlijke landen in de Europese Unie zijn te vinden. In de meeste landen zijn wel oudedagvoorzieningen en/of pensioenvoorzieningen, (tijdelijke) regelingen bij werkloosheid en invaliditeit, maar de hoogte van de uitkeringen, de voorwaarden van toegang en criteria voor uitbetaling lopen zozeer uiteen dat een gedeeld actieperspectief niet anders dan als een algemeen geformuleerd principe geformuleerd moest worden. 50% van het BNP per capita is in Nederland nu ca. 1094 euro per maand (in Luxemburg: 1876 euro p.mnd.; in Griekenland 651 euro p/mnd.) Bij invoering zullen in àlle bij de Europese Unie aangesloten landen de minima er flink op vooruit gaan.
De consequente opstelling ten aanzien van de verdeling van de welvaart brengt de Euromarsen niet alleen tot een hoger gegarandeerd bestaansminimum. Het stelt de verdeling van àlle welvaart in een land aan de orde. Wanneer de sociale zekerheid, de bestaanszekerheid voor eenieder die om wat voor reden ook van deelname aan de loonarbeid is buitengesloten, uitsluitend of voornamelijk wordt gefinancierd uit belastingen en premies op inkomsten uit loonarbeid, dan wordt daarmee volgens de Euromarsen de ‘solidariteit’ verkeerd gesteld. Bij die (her)verdeling van welvaart blijven belangrijke inkomens en ‘welvaartscomponenten’ buiten beschouwing. Afgezien van de hoogte van het sociaal minimum brengt deze benadering ons vroeg of laat ertoe om de financieringsgrondslag van het huidige bestel van de sociale zekerheid te onderzoeken; welke of wiens deel van de welvaart wordt nu (her)verdeeld?
In haar opvatting inzake van de verdeling van de welvaart onderscheiden de Euromarsen zich van ondermeer de Sociale Alliantie, met daarin organisaties als de FNV, Sjakuus en het EAPN, die, geheel in lijn met de in de Europese Commissie gedeelde opvattingen, het sociaal minimum of de armoedelijn leggen op 50 of 60% van het mediaan inkomen. Nog afgezien van de hoogte van dit minimum in euro’s, dat in de praktijk belangrijk lager uitpakt dan het voorstel van de Euromarsen, worden in dit voorstel per definitie alleen de inkomens(verdeling) uit loonarbeid beschouwd. De kapitaalarbeid inkomensverdeling blijft geheel buiten beschouwing.
De discussie over de financiële grondslag van de sociale zekerheid opent een nieuw en nauwelijks ontgonnen (strijd)terrein. Waar in de huidige praktijk velen hun handen meer dan vol hebben aan het meer of minder rituele gevecht rond de hoogte van uitkeringen en de uitvoering van regelingen, en allerhande detailwerk (de koppeling, Zalmsnippen, bijzondere bijstand, in- en uitsluitingsgronden tot uitvoeringsproblemen aan toe), daar dreigt de grondslagdiscussie nu geheel aan anderen – dikwijls onze tegenstanders – overgelaten te worden. Op dit terrein is overigens al veel meer gaande dan we misschien denken. Een belangrijk deel van de aandacht spitst zich momenteel toe op de financiering van de pensioenen en de AOW – en is vooral in de Europese Unie een heet hangijzer.
Het hoeft nauwelijks betoog dat in een politiek klimaat waarin uiterst rechts en populistische partijen om de gunst van de kiezer strijden en sociaal-democratische partijen in de marge opereren, het niet vanzelf spreekt dat we die grondslagdiscussie geheel op eigen voorwaarden kunnen voeren. Dit verhinderd niet, dat, zolang we in de juistheid van onze Europese eis geloven, we zullen moeten onderzoeken of en hoe we in kringen van de SP en in delen van Groenlinks, de Partij van de Arbeid en een verdwaalde christen-democraat het vraagstuk aan de orde kunnen stellen. Dat kan rechtstreeks en dikwijls ook via ‘intermediaire’ groepen en organisaties uit het rijke verenigingsleven die de sociaal-democratie rijk is.
Daarbij kunnen we ons oor te luisteren leggen bij academici die – om welke reden dan ook – pleiten voor een andere grondslag van de verzorgingsstaat en de sociale zekerheid. Zo op dat terrein zich interessante ontwikkelingen voordoen, dan is het zaak om die dynamiek voor onze zaak te laten werken.