Eerder verschenen in: LEF- jaargang 16 nr 58 september 1998
De Armoede is in de afgelopen 20 jaar al diverse malen ‘ontdekt’. Telkens duiken er weer discussies op over grote groepen mensen in onze overigens welvarende samenleving, die financieel en anderszins geen perspectief meer hebben. Waarna de discussie gaat over: wat eraan te doen. Maar armoede heeft wel wat weg van een veelkoppig monster. Om met een van die koppen te beginnen: meestal wordt het inkomen als criterium genomen, om te bepalen of iemand wel of niet in armoede leeft. Wetenschappelijke onderzoekers houden enquêtes, verwerken statistieken en meten de koopkracht. Daaruit blijkt dat de mensen met een minimaal inkomen er de laatste vijftien jaar minstens 15% in koopkracht op achteruit zijn gegaan. Maar een verhoging van de uitkeringen om dit in te halen zit er niet in. Op basis van macro-economische argumenten over lastenverlichting, werkgelegenheid en de noodzaak van een zuinige overheid is daar geen geld voor, beweren de meeste politici in Den Haag. Toch moet er iets gebeuren. Naast alle bezuinigingen wat extra’s voor de bijzondere bijstand of voor specifieke groepen. Op basis van de gegevens die de wetenschap aandraagt wordt een op maat gesneden inkomenspolitiek ontworpen, waarbij men beperkte hoeveelheden geld uittrekt voor de groepen, die er het slechtst aan toe zijn. Uitgangspunt van het overheidsbeleid is verder, dat de schuldenproblematiek en de armoede vaak het gevolg is van individueel gedrag, dus daarvoor is een speciale interventiepolitiek nodig, een politiek van stimulansen en sancties op basis van allerlei regelingen, maar ook het individueel bijsturen van gedrag door de hulpverlening, of door mensen op te roepen voor persoonlijke gesprekken. En natuurlijk de één loket gedachte van de Centra voor Werk en Inkomen, de nieuwe Wet Inschakeling Werkzoekenden (WIW), etc. Helpt het wel? Het aantal mensen met schulden of op het absolute minimum blijft in deze tijd van hoogconjunctuur ongeveer gelijk. Het aantal banen groeit, maar het aantal langdurig werklozen loopt met name in de grote steden nauwelijks terug.
In het overheidsbeleid bestrijdt men het veelkoppige monster van de armoede door hier en daar wat koppen af te hakken, waarna even verderop nieuwe koppen aangroeien. Alles is gericht op betaald werk. Als je weer betaald werk hebt, hoor je weer bij de samenleving en ontstaan weer perspectieven is de redenering. Maar door de toenemende flexibilisering van de arbeid zijn velen in toenemende mate op die arbeid aangewezen. Er dreigt een groep werkenden te ontstaan, voor wie de perspectieven nog steeds minimaal zijn, de ‘working poor’.
andere koppen
En het monster heeft veel koppen…. De schattingen lopen uiteen, maar ongeveer een miljoen inwoners van ons land kan niet lezen en schrijven of beheerst deze vaardigheden slecht. En het gaat daarbij niet alleen om allochtonen, die in het land van herkomst deze vaardigheden niet hebben geleerd. Dus gaat men weer een op maat gesneden interventiepolitiek bedenken. Er worden discussies gevoerd over zwarte en witte scholen, financieel stimuleren van scholen in achterstandsgebieden, die wetenschappelijk nauwkeurig in kaart worden gebracht, en zijn er discussies over de noodzaak van kleinere klassen.
Nog een kop: er is de veelbesproken kloof tussen de burgers en de politiek. Veel Nederlanders- zo niet de meeste- ervaren de discussies over de toekomst van ons land als langdradig en vervelend, men begrijpt vaak niet waar het over gaat, en in veel gevallen is werkelijke zeggenschap niet geregeld. Steeds minder Nederlanders worden lid van of zelfs aktief in een politieke partij, waarbij ze zich sterk betrokken voelen bij de discussies over de besluiten die de overheid van plan is te nemen. De kloof tussen de burgers en de politiek betekent niet, dat men in het publieke domein niet meer aktief is; men komt echter op allerlei manieren op voor deelbelangen en sluit zich zoals gezegd niet meer aan bij politieke partijen, die de deelbelangen proberen te verenigen. Je zou het ook een soort verarming kunnen noemen: het verdwijnen van het besef van de samenhang tussen deelbelangen waarbij de emancipatie van de groep waar men zich toe rekent wordt geplaatst in het kader van een meer algemene maatschappij-analyse.
een ander monster
Je kunt als wetenschapper, politicus, bestuurder, hulpverlener, het monster van de verarming beschrijven, opmeten, en maatregelen bedenken om het te bestrijden. Maar er is met dat monster iets aan de hand. Het heeft niet alleen veel koppen, het neemt ook verschillende gedaanten aan. Hoe reëel de hiervoor genoemde verarming ook is, zeker voor de mensen die het treft, juist bij hen leeft het besef, dat de methode en de opvattingen waarmee al die beleidsmakers het monster bestrijden, zelf in sommige opzichten een armoedige en monsterlijke vertoning is. Uitkeringsgerechtigden spreken over betutteling van uitkeringsinstanties, schending van de privacy, de geslotenheid van de politieke cultuur, de lange duur van de afhandeling van aanvragen en van beroepsprocedures, het langs elkaar heen werken van instanties, van het kastje naar de muur gestuurd worden, fouten in de uitvoering van de sociale zekerheid. Mensen worden soms ontmoedigd initiatieven te nemen om zo zelfstandig te worden terwijl de beleidsmakers zeggen dat dit juist wel de bedoeling is. Maar de uitkeringsgerechtigden zeggen ook dat er niet naar hen geluisterd wordt, dat met hun wensen geen rekening wordt gehouden.
Het monster, zeggen veel burgers, dat is eigenlijk de verfijnde interventiepolitiek zelf die de wetenschappers, bestuurders, de politici, ambtenaren ter bestrijding van de armoede ontwerpen en gebruiken.
verschillende talen
Waarom kijken de betrokkenen zo verschillend naar armoede en de bestrijding ervan? Tussen enerzijds de beleidsmakers die de interventiepolitiek bedenken en anderszijds de mensen die objekt zijn van onderzoek en die benaderd worden is een fundamenteel verschil in positie van waaruit je redeneert, van leef-en denkwereld, van uitgangspunten op basis waarvan een mens kan zoeken naar een evenwicht met zijn omgeving. Lolle Nauta heeft op het verschil in belevingswereld, uitgangspunten en daarop gebaseerd taalgebruik gewezen in een essay over culturele armoede.
Hij noemt in zijn essay een V.P.R.O documentaire uit 1987, waarin een langdurig werkloze pogingen doet, de beleidstaal van politici te begrijpen en met hen in contact te komen. De werkloze snapt niet, waarom hij ondanks vele sollicitaties niet aan de bak komt. Zijn vrienden in de kroeg vermoeden, dat het iets met politiek te maken heeft. De werkloze schaft zich daarop van z’n laatste centen een net pak aan, en koopt kranten, waaruit hij artikelen knipt over ekonomie, werkgelegenheid, en aanverwante onderwerpen. Hij vraagt allerlei beleidsnota’s op en begint die aandachtig te lezen. Hij noteert uitspraken van politici wanneer die op de televisie verschijnen en bezoekt vergaderingen van politieke partijen. Zo maakt hij zich het taalgebruik van bestuurders eigen. ‘Mijnheer de voorzitter! De lastenverlichting en de ombuigingen in het kader van de budgettering zullen zeker leiden tot een gunstiger verhouding tussen het aantal aktieven en het aantal in-aktieven’. De werkloze raakt steeds verder in een isolement. Zijn vrienden begrijpen hem niet meer. Maar ook alle politieke deuren blijven voor de werkloze gesloten. Bij een vergadering van een kamercommissie over werkloosheid wordt hij buiten de deur gezet. ‘Meneer, wij praten hier niet over ú’. De werkloze gooit vervolgens zijn nieuwe aktetas in de Hofvijver, en keert terug naar zijn vrienden in de kroeg.
Hij slaagt er niet in, zijn persoonlijke situatie, waarvan de werkloosheid deel uitmaakt, te vertalen in termen van beleid en politiek. Bij zijn pogingen daartoe lijkt het, alsof zijn persoonlijke situatie in de politiek helemaal niet bestaat. Zijn situatie is weggedefinieerd. De werkloze tracht criteria uit de wereld waarin mensen elkaar herkennen-in buurt, gezin en café- toe te passen op een wereld, waarin niet herkenbaarheid en vriendschap maar efficiency, strategisch handelen en doelmatigheid binnen teoretische macro- ekonomische modellen het laatste woord hebben. Zo communiceert hij telkens op de verkeerde manier.
culturele verarming
De documentaire brengt ons op het spoor van armoede, die meer is dan het ekonomische probleem van inkomsten en uitgaven en eventuele sociale problemen die daarmee kunnen samenhangen. Armoede is ook een cultureel probleem, een probleem van de manier waarop individuen en groepen -rijk en arm- reageren op de materiele en sociale omstandigheden waarin zij verkeren, de verklaringen die zij daarvoor geven, het handelen dat daarop gebaseerd is en de gevolgen die dit heeft. Het gaat hier dus om het begrip cultuur dat breder is dan de kunst met een grote K. Over wat ik de ideologische component van cultuur noem, zegt Nauta, dat ‘individuen relatief zelfstandige symbolische nissen vormen, waarbinnen oplossingen worden gezocht voor de problemen die materiële en sociale omstandigheden opwerpen’. Er kunnen daarbij verschillende nivo’s worden onderscheiden waarin het verschil tussen de cultuur, de ideologie en het daarbij behorend taalgebruik uit de dagelijkse wereld van de werkloze en die van de politici tot uitdrukking komen.
Ik voeg aan de nivo’s die Nauta onderscheidt de knelpunten toe, die er m.i uit voortvloeien. In de eerste plaats is er het individuele nivo van de zingeving en de rechtvaardiging van het eigen handelen. Op dit nivo liggen de spanningen en de communicatiestoornissen tussen de werkzoekende en de sociale dienst ambtenaar, die het door de politici geformuleerde beleid moeten uitvoeren. Klachten over onheuse bejegening zijn het gevolg. Op het tweede nivo ligt de identifikatie met een groep (belangenorganisatie, sociale beweging, club, vakbond). Hier uit het verschil in cultuur en taalgebruik zich in het gebrek aan invloed van belangenorganisaties van uitkeringsgerechtigden, of de ondergeschiktheid van de belangen van mensen met een minimuminkomen aan die van anderen (in de grote vakbonden). ‘Deskundigen’ die de taal van de beleidsmakers spreken onderhandelen vaak voor de armen in plaats van de armen zelf of hun vertegenwoordigers die verantwoording moeten afleggen. Op het derde nivo ligt de intellectuele konfrontatie in het politieke debat. Mensen wensen met argumenten te komen, zich een mening te vormen en die mening te konfronteren met die van anderen. Hier worden de mensen met een laag inkomen vaak gebruikt als ‘excuus-truus’. Ze mogen hun persoonlijke verhaal vertellen in hun eigen taal, op de televisie, in de krant, tijdens politieke bijeenkomsten, waarbij iedereen begrijpend knikt en men weer overgaat op die andere taal, de taal van de beleidsmakers, omdat na het persoonlijke verhaal de ‘deskundigen’ komen uitleggen hoe het allemaal zo gekomen is, en wat de politiek eraan gaat doen.
slachtoffergroepen en ekonomische modellen
Wanneer Nauta vervolgens het begrip culturele armoede verder analyseert, doet hij echter hetzelfde wat de bestuurders ook doen: culturele armoede wordt uitsluitend gedefinieerd als een gebrek van mensen aan de onderkant van de samenleving. Werklozen zouden zich op individueel nivo pessimistisch, machteloos en moedeloos voelen. Ze zouden zich alleen aansluiten bij slachtoffergroepen (wij gehandicapten, wij bijstandsmoeders) en niet bij partijen of bewegingen die een meer algemeen programma voorstaan waarin de verschillende belangen worden afgewogen. Ze zijn tot een intellectuele konfrontatie niet in staat, omdat ze geen geld hebben om een krant te kopen, laat staan een hele studie te bekostigen, en zich zo te ontwikkelen.
Aan deze culturele armoede moet gesleuteld worden, vindt Nauta. Het is de vraag of, de waarneming van Nauta klopt. onderzoekingen naar de leefwereld van uitkeringsgerechtigden tonen aan, dat werklozen dikwijls helemaal niet zo pessimistisch en moedeloos zijn als vaak wordt aangenomen en de hierboven genoemde kloof tussen de burgers en de politiek is niet een specifiek minima-probleem. Natuurlijk moeten er materiele en immateriele voorzieningen zijn die alle burgers in staat stellen zich te ontplooien. Nauta veronderstelt echter, dat de ideologie, de taal van de bestuurders de juiste is en dat mensen die in armoede leven zich hierbij maar moeten aanpassen. Door deze aanpassing kunnen ‘sociaal en cultureel isolement, segregatie en gebrek aan sociale cohesie in de samenleving worden opgeheven’. Hierbij gaat hij voorbij aan de culturele armoede van de bestuurders.
De politici zitten verstrikt in macro-ekonomische modellen, die maar een beperkt deel van de maatschappelijke werkelijkheid definieren en analyseren. Dit komt tot uiting in het denken over arbeid. Nu worden afhankelijkheid en onafhankelijkheid uitsluitend gedefinieerd in termen van het wel of niet hebben van betaald werk. Maar er zijn vele andere, misschien wel belangrijker criteria, die iemand afhankelijk of onafhankelijk maken. Ook de zin of het nut van arbeid wordt voornamelijk afgemeten aan wel of niet betaald. Nut of zin worden afgemeten aan een ekonomisch nut, dat kortzichtig gedefinieerd is. Opvoeding, gemeenschapszin, solidariteit en andere belangrijke waarden in de samenleving die essentieel zijn voor het funktioneren ervan blijven buiten beschouwing. De boodschap die bestuurders uitzenden is daardoor tegenstrijdig: ekonomisch gezien worden individuen geacht met elkaar te concurreren, maar tegelijkertijd wordt opgeroepen tot de waarden die hierboven werden genoemd.
Als Ricardo Petrella spreekt over de ekonomische modellen die in Europa opgang doen, waarbij in het kader van loonkostenverlagingen als oplossing voor de werkloosheid programma’s worden ontwikkeld om werklozen laagbetaald, additioneel werk te laten doen, zegt hij: ‘Een maatschappij die alleen nog kan kiezen tussen het in hun afhankelijkheid bestendigen van werkloze steuntrekkers
of het vergoeden van arme en steeds verder verpauperende bedienden en arbeiders, is een samenleving die, in de greep van het recht van de sterkste en de ‘struggle for life, alle gevoel voor sociale verbanden en voor de lange termijn verloren heeft’.
Piet van der Lende