In de concept-beleidsnota ‘sociale activering’ van de Utrechtse Dienst Welzijn staat de volgende formulering: ‘Binnen de hedendaagse verzorgingsstaat is sprake van een overwaardering van betaalde arbeid en een onderwaardering van onbetaalde arbeid. In het verlengde daarvan is er een overwaardering van materiele waarden en consumptie tegenover een onderwaardering van kwalitatieve aspecten van het leven van burgers. In die context krijgen mensen aan de onderkant van de samenleving een lage maatschappelijke status toegekend. Sociale activering beoogt evenwicht te brengen in de verhouding tussen betaalde en onbetaalde arbeid en slaagt wanneer de onmisbare zorg voor leefomgeving, sociale verbanden in de stad Utrecht en mantelzorg een gelijkwaardige status als betaalde arbeid verwerven’.
Over bovenstaande tekst valt veel te zeggen. Zo mag de zinsnede over de onderwaardering van het kwalitatieve aspect van het leven geen alibi zijn om te zeggen: ‘jullie hebben een zeer lage uitkering, maar de kwalitatieve aspecten van het leven worden ondergewaardeerd, dus richt je daar maar vooral op en laat de lage uitkering maar zo’. Van belang is echter de formulering ‘sociale activering beoogt een evenwicht te brengen tussen betaalde en onbetaalde arbeid’. Over de verhouding tussen die twee is in de maatschappij uitgebreid gediscussieerd, waarbij vooral een technische uitwerking ter discussie staat. Allerwegen is men het er echter over eens, dat onbetaalde arbeid wordt ondergewaardeerd en dat een nieuw evenwicht tussen betaalde en onbetaalde arbeid tot stand moet worden gebracht, voor zowel mannen als vrouwen. Het besef dat onbetaalde arbeid wordt ondergewaardeerd zal men in de beleidsnota ‘sociale zekerheid’ van de gemeente Amsterdam vergeefs aantreffen, zoals verderop nog zal blijken.
Wanneer de Utrechtse beleidsnota spreekt over de ‘blijvers in de bijstand’ wordt gesteld: Ook voor hen gaat het om activiteiten, die aantrekkelijk uitdagend en stimulerend zijn en voor de samenleving in een behoefte voorzien of om andere redenen positief worden gewaardeerd. We hebben daarbij te maken met geemancipeerde, mondige burgers en dat vraagt om tweerichtingsverkeer bij het maken van afspraken over individuele arrangementen.’
In de nota worden concrete voorstellen gedaan voor een voorwaardenscheppend beleid, waar clienten op kunnen bouwen en rechten aan kunnen ontlenen. In het licht van deze uitgangspunten zoekt de gemeente Utrecht een uitbouw van het minimabeleid langs vier sporen: participatie, kwijtschelding, schuldhulpverlening en intensivering van het gebruik van bijzondere bijstand. In de nota worden de grenzen van de gemeentelijke beleidsvrijheid verkent en worden op open wijze de eisen genoemd die het rijk aan experimenten stelt. De moeilijkheid daarbij is, dat het Rijk bij de uitvoering van experimenten met vrijwilligerswerk in principe een uitgebreide controle verlangt, waarbij aan een groot aantal administratieve eisen moet worden voldaan. Bovendien verplicht het Rijk de gemeente te voorzien in een intensieve trajectbegeleiding. Maar in de onderhandelingspositie die de gemeente Utrecht inneemt worden verschillende onorthodoxe voorstellen gedaan, gebaseerd op de visie die hiervoor ter sprake kwam, daarvoor wil men zich sterk wil maken.
Vergelijk dat eens met de beleidsnota van de gemeente Amsterdam! Nadat is benadrukt, dat betaald werk de absolute prioriteit heeft, wordt slechts eenmaal gesteld: ‘maar ook het doen van onbetaald werk is voor onze clienten en voor de stad van maatschappelijk belang’. Verder worden in de nota ‘werk’ en betaalde arbeid voortdurend aan elkaar gelijk gesteld. ‘Wie aan het werk kan wordt daarbij gestimuleerd. Voor wie een betaalde baan nog wat verder weg is, zijn er andere mogelijkheden voor maatschappelijke deelname.’ Wanneer het om zorgarbeid van bijstandsvrouwen of vrijwilligerswerk gaat wordt niet gesproken over werk. Zo weerspiegelt de nota ‘sociale zekerheid’ de onderwaardering van onbetaald werk en vrijwilligerswerk. Het is eigenlijk geen werk. Voor de schrijvers van de nota zijn er maar twee mogelijkheden: betaald werk of ‘zorg’ waarbij ook weer ‘werk’ en ‘betaalde arbeid’ aan elkaar gelijk worden gesteld. ‘Clienten waarvoor werk nog niet (direct) bereikbaar is, krijgen zorg aangeboden. Voor wie een betaalde baan nog even op zich laat wachten, geeft een uitkering op grond van de bijstandswet als tijdelijk inkomen een ondersteuning’ (blz 1)
De beleidsnota spreekt steeds over zorgtrajecten, poortwachtersfunctie, handhaving, repressie, etc. Allemaal begrippen, waarbij de client eenzijdig als een te sturen object wordt gezien en niet als een mondige burger, waarmee een tweerichtingsverkeer mogelijk is. Niet eenmaal wordt aan de orde gesteld, in hoeverre kan worden aangesloten bij positieve eigenschappen van uitkeringgerechtigden, bij de initiatieven die zij vaak vanuit zichzelf ondernemen om weer een perspectief te krijgen, zoals in de Utrechtse nota wel gebeurt. Niet eenmaal wordt in de beleidsnota de suggestie gewekt, dat vele uitkeringsgerechtigden verantwoordelijkheid tonen voor de maatschappij, dat velen van hen zonder de sociale dienst allerlei werk doen, en hoe wellicht bij deze activiteiten kan worden aangesloten. Uitkeringsgerechtigden worden eenzijdig gezien als mensen met een handicap, waaraan gesleuteld moet worden om hen weer bij de maatschappij te betrekken. Zij behoeven alleen maar zorg en controle.
In hoofdstuk 3 veronderstelt de sociale dienst, dat zij een grote kennis heeft opgebouwd over de clienten. Maar is dat wel zo?. Geheel in het verlengde van ‘alles of niets’, dus zorg of betaald werk, wordt veronderstelt, dat voor maar liefst 70% van de clienten uit de D categorie een ‘uitstroomperspectief op lange termijn’ bestaat. Deze boute bewering wordt op geen enkele wijze onderbouwd. Tegenover de optimistische prognoses staan geen konkrete cijfers over de resultaten van het beleid tot nu toe. De beleidsnota is in dit opzicht behoorlijk vaag.
Er worden daarvoor verschillende redenen genoemd. Het is een beetje de redenering: ‘ons beleid van positieve en negatieve prikkels en de grote nadruk op het belang van betaald werk heeft effect, maar we kunnen het helaas niet aantonen. Het moet logisch gesproken wel zo zijn’.
De eenzijdige, gesloten bureaucratische benadering van boven af zoals die in de beleidsnota van de gemeente Amsterdam tot uiting komt roept weerstanden op in de Amsterdamse samenleving bij individuele clienten maar ook bij organisaties van uitkeringsgerechtigden en andere organisaties die op enigerlei wijze betrokken zijn bij het (preventieve) anti-armoede beleid.
De schrijvers van de beleidsnota zijn zich van deze weerstanden oproepende eenzijdigheid niet bewust. ‘Daarnaast blijkt uit het onderzoek dat de animo bij de clienten voor het toepassen van verschillende instrumenten voor zorg en herintreding niet heel groot is. In 1997 zullen daarom grote inspanningen moeten worden verricht om het draagvlak bij de clienten te vergroten. In eerste instantie gebeurt dit door positieve prikkels, uiteraard in planmatig overleg met de clienten. Daarbij kan het verstrekken van premies een rol spelen. Maar voor mensen die wel kunnen maar niet willen, zal het sanctiebeleid stringent worden toegepast. Van belang is daarbij de nieuwe wet boeten. Wie niet kan, zal uiteraard worden geholpen binnen de zorginstelling’ (blz 16). Er wordt wel gesproken over een ‘planmatig overleg met clienten’, maar verder wordt alles geinterpreteerd in termen van positieve en negatieve prikkels. Je moet ze prikkelen, anders doen ze niks. Wie kan en niet kan, dat bepaalt uiteraard de sociale dienst in samenwerking met het arbeidsbureau, op basis van een door de sociale dienst uit te voeren ‘individuele diagnose’. (blz 17).
Omdat een visie op de verhouding tussen betaalde en onbetaalde arbeid in de Amsterdamse nota ontbreekt, en niet wordt nagegaan hoe vanuit deze visie voorwaardescheppend kan worden opgetreden, staan de verschillende soms positief te waarderen voorstellen in de Amsterdamse nota los van elkaar, waarbij ze zonder onderlinge samenhang worden gepresenteerd, of het moest het voortdurend benadrukken van de prioriteit van de betaalde arbeid en de poortwachtersfunctie van de dienst zijn.
In plaats van het ontwikkelen van een visie wordt in de beleidsnota verder veel aandacht besteed aan de technisch bureaucratische problemen van samenwerking met anderen, waarbij een projektmatige aanpak wordt gehanteerd die aansluit op de visie van een client als te sturen object en niet als een persoon, die vaak zelf allerlei oplossingen zoekt om uit de armoede te komen. Voor de opzet van allerlei projekten wordt een nieuwe uitvoeringsorganisatie in het leven geroepen die controlerend en sturend moet optreden of wordt samenwerking gezocht met andere grote organisaties, waartussen afspraken en convenanten worden gemaakt op basis van contracten. Naar onze mening leidt dit in sommige opzichten tot een grote mate van inefficiency. Het kost veel geld (overheadkosten) en er worden slechts kleine groepen bereikt. Het projekt in Zuid-Oost, opgezet door de BZO en de thuiszorg voor de creatie van Melkert 3 banen bereikt in het eerste jaar slechts een 120 tal mensen, althans dat is de door een van de medewerkers optimistisch ingeschatte prognose. Het ‘vrijwilligers’ project in De Baarsjes kon in het kader van vrijwilligerswerk voor uitkeringsgerechtigden slechts 12 allochtonen aan een vrijwilligersbaan helpen. Ook het aantal clienten, dat van een premieregeling gebruik zal kunnen maken is minimaal. Vernieuwende ideeen om voorwaarden te scheppen voor grote groepen van uitkeringsgerechtigden die hen weer perspectief en een toekomst geven ontbreken.
De eenzijdige visie van de client als te sturen object, het zoeken van bureaucratisch-technische oplossingen, de projectmatige hap snap aanpak en de grote nadruk op individuele beoordeling zonder een voorwaarden scheppend beleid waaraan clienten rechten kunnen ontlenen weerspiegelt zich in de dagelijkse contacten van de clienten met medewerkers van de dienst.
In de eerste plaats kan worden gesteld, dat op het spreekuur van verschillende belangenorganisaties dagelijks clienten komen, die vertellen over de negatieve manier waarop ze door sociale dienst ambtenaren zijn benaderd. (De goede ambtenaren niet te na gesproken). “Je wordt behandeld als oud vuil’, ‘ik had het gevoel, bij voorbaat in het verdachtenbankje te zitten’, ‘als je niet van je afbijt lopen ze over je heen’ en: ‘ik zat te huilen. Toen hebben ze zonder mij te raadplegen een keuringsarts ingeschakeld en mij daarvoor een oproep gestuurd. Maar ik ben niet ziek’. Vaak is er een onontwarbare kluwen ontstaan van administratieve procedures die misgelopen zijn en een negatieve opstelling van ambtenaren. Het Komitee Amsterdam Tegen Verarming schreef het rapport ‘Schrijf het van je af’ waarin vele voorbeelden in dit verband worden genoemd. Dit voorjaar zal een nieuw rapport verschijnen over deze ‘continuing story’.
In de tweede plaats kan worden gesteld, dat de arbeidsbemiddeling hopeloos verstopt zit, wat niet alleen aan de sociale dienst is te wijten. Er wordt in de beleidsnota van de gemeente Amsterdam verder niets over gezegd, behalve de zin: ‘Wij willen in Amsterdam geen situatie dat een deel van de clienten met premies of straffen worden geprikkeld om te gaan werken, terwijl andere clienten aan hun lot worden overgelaten’ Wij zouden het iets anders willen stellen als het om de effecten van het huidige beleid gaat en om wat de beleidsnota ‘integrale activering’ noemt: veel clienten, die zinvol vrijwilligerswerk doen, en die (tijdelijk) genoegen nemen met een karige uitkering, worden onder druk gezet betaalde arbeid te aanvaarden en krijgen vaak te maken met sancties die zinloos zijn, veel clienten die graag betaald werk willen krijgen een stempel opgedrukt van D of C categorie waarbij hun kansloos zijn door de bemiddelingsinstanties wordt gereproduceerd. Voorbeelden zijn er in dit verband te over.
De afgelopen maanden organiseerden de W.B.V.A. en de Bijstandsbond acht buurtbijeenkomsten over het functioneren van bemiddelingsinstanties en de sociale dienst. Op deze bijeenkomsten waren in totaal 150 mensen aanwezig. Wat opviel, was dat clienten die zeer gemotiveerd waren om betaald werk te aanvaarden en die er ook veel naar zochten, in hun dossiers bij de diverse instanties allerlei negatieve formuleringen terugvonden, zoals ‘weinig flexibel’, gestresst’ etc. Wanneer je dan probeert te solliciteren op een bepaalde vacature, of een bepaalde scholing wilt volgen, wordt je in de voorselectie van het arbeidsbureau al afgewezen, omdat je niet een de gestelde criteria zou voldoen.
Geheel in het verlengde van de eenzijdige visie wordt nergens gesproken over de zeggenschap van de belangenorganisaties die opkomen voor de rechten van de minima. In hoeverre is bijvoorbeeld het overleg met de clientenraad, het komitee amsterdam tegen verarming en het stedelijk signaleringsoverleg van belang voor de sociale dienst en hoe wil zij dit verder ontwikkelen?.
Het beleidsplan sociale zekerheid 1997 heeft een dubbele doelstelling: ‘de gemeente Amsterdam beschrijft in dit plan de beleidslijnen voor het begrotingsjaar 1997’ Daarnaast heeft het plan de bedoeling, het kader aan te geven waarbinnen de sociale dienst als uitvoeringsorganisatie haar kerntaken in 1997 verricht. De armoedeconferentie van een half jaar geleden wordt daar niet bij betrokken. Er is een conferentie geweest over armoede in Amsterdam, waarover een rapport verscheen en waarin door maatschappelijke organisaties vele concrete voorstellen werden gedaan die op korte termijn uitvoerbaar zijn. In de beleidsnota wordt gesteld dat ‘de output van de minimaconferentie en de voorstellen uit de ‘andere kant van Nederland’ zullen meegenomen worden in de concrete uitwerking van de beleidslijnen zorg voor 1997′. (blz 12) In de beleidsnota sociale zekerheid wordt hier verder geen aandacht aan besteed. Had een half jaar na de conferentie nu in dit beleidsplan niet meer aandacht kunnen worden besteed aan de vele voorstellen die daar zijn gedaan? Malen de bureacratische molens zo langzaam?.
In de beleidsnota staat geen duidelijke omschrijving van de doelgroep, waarop de lokale sociale zekerheid in Amsterdam zich richt. Min of meer stilzwijgend wordt er echter van uitgegaan, dat het hier de clienten van de sociale dienst betreft. Met name deze categorie wordt in de beleidsnota tenminste uitgebreid geanalyseerd. Heeft de lokale sociale zekerheid geen betrekking op andere groepen?. Bijzondere bijstand is toch voor alle minima, zoals ouderen?. Op de minimakonferentie is oa gevraagd om een minima-effect rapportage en een onderzoek naar de omvang en karakter van armoede in Amsterdam. Wij vinden dat dergelijke voorstellen thuishoren in een beleidsnota over lokale sociale zekerheid. Op de minimakonferentie zijn vele andere voorstellen gedaan voor een beleid op het gebied van lokale sociale zekerheid.