Enkele opmerkingen over de voorgeschiedenis van de Pim Fortuyn-revolte

Er is al veel over geschreven: de opkomst van Pim Fortuyn, de ruk naar rechts in de Nederlandse politiek en de opkomst van nieuw rechtse media in het kielzog van technologische ontwikkelingen als de opkomst en verbreiding van internet en sociale media. Politieke commentatoren uit de tijd van Paars II (de coalitie van de PvdA en de VVD onder leiding van Wim Kok) stellen vaak vast dat de opkomst van Fortuyn voor hen kwam als een donderslag bij heldere hemel. Ze waren in het geheel niet voorbereid.

Even afgezien van het antwoord op de vraag of die waarnemingen wel geheel juist zijn, doet er zich een vraag voor. Namelijk, was die opkomst van de ruk naar rechts op basis van onder meer ‘culturele’ onderwerpen als de islamkritiek het gevolg van handig manoeuvreren van rechtse politici, die gebruik makend van massamedia de geesten rijp wisten te maken voor die ruk naar rechts? Of is er meer aan de hand? Deden zich aan het begin van de eenentwintigste eeuw ontwikkelingen voor die het gevolg waren van meer fundamentele verschuivingen in de opvattingen van de bevolking, die al in de tachtiger jaren van de vorige eeuw tot stand kwamen, groeiende tegenstellingen tussen belangengroepen en veranderingen in de positie van allerlei groepen in de maatschappij, op de arbeidsmarkt, de woningmarkt, de sociale zekerheid?

Racisme

Ook wordt tegenwoordig wel de opmerking gemaakt dat links, vaak verschillend gedefinieerd, nu geen antwoord heeft op de racistische ruk naar rechts en wat er moet gebeuren om dat antwoord wel te formuleren. Maar had politiek links dat antwoord eigenlijk wel in de tachtiger jaren van de vorige eeuw, nog voor de opkomst van Fortuyn? Of anders gezegd: als racistische sentimenten, een zich afzetten van witte Nederlanders tegen migranten, al langer bestonden, is dan het antwoord dat politiek links in de tachtiger en negentiger jaren van de vorige eeuw leek te kunnen geven, toen politiek links nog tamelijk sterk was, wel juist geweest? En zo niet, welke fouten zijn er dan gemaakt bij het tegemoet treden van racisme? En meer, is dat racisme, en wellicht andere vormen van discriminatie van vrouwen en homo’s, wel mede een gevolg van het tegen elkaar uitspelen van bevolkingsgroepen onder het regime van het neo-liberalisme, of bestonden die tegenstellingen al langer?

Sommige analytici stellen dat grote delen van het Nederlandse electoraat, met name ook lager opgeleiden, wat betreft vraagstukken als migratie en integratie van migranten in de Nederlandse samenleving ten tijde van Pim Fortuyn en daarna rechtser en intoleranter zijn geworden, hoewel ze sociaal-economisch nog wel links zouden denken. Maar gold dat voor de meeste witte Nederlanders of voor bepaalde groepen, en welke dan? Veel empirisch onderzoek zal nog noodzakelijk zijn om te bepalen wat er sinds de komst van wat toen “gastarbeiders” werden genoemd, is gebeurd qua reacties van de bevolking op de komst van de “nieuwe Nederlanders” en vooral: hoe kaderleden van gevestigde instituties als politieke partijen, kerken en vakbonden hebben gereageerd op het ontstaan van een veelheid van meer specifieke belangenorganisaties en emancipatiebewegingen.

Reorganisatie van de productie-organisaties

Laten we ingaan op de sociaal-economische ontwikkelingen in de zeventiger en tachtiger jaren van de twintigste eeuw als achtergrond voor het gedeeltelijk beantwoorden van bovenstaande vragen. Ik heb niet de pretentie in dit artikel alle vragen volledig te beantwoorden, maar om enkele aanzetten te geven voor uitgebreidere antwoorden. Het neo-liberalisme is eigenlijk een grootschalige reorganisatie van de economie. Mondialisering en technologische ontwikkelingen maakten onder het neo-liberalisme een gigantische reorganisatie van de productie mogelijk. In de jaren zestig en de eerste helft van de jaren zeventig van de vorige eeuw kende Nederland verschillende min of meer traditionele industrieën, die vaak in de wederopbouwperiode na de oorlog waren ontstaan. Voorbeelden zijn de textielindustrie, de scheepsbouw en andere metaalbedrijven, de schoenindustrie en de mijnbouw. Tijdens de economische conjuncturele inzinking begin jaren zeventig, die werd versterkt door de oliecrisis, konden deze industrieën het steeds moeilijker bolwerken.

Het verdwijnen van deze industrieën heeft verschillende oorzaken. Behalve de economische laagconjunctuur met vraaguitval speelden ook geopolitieke ontwikkelingen een rol: de oude koloniën waar men bijna gratis grondstoffen vandaan kon roven, werden zelfstandig, hoewel ook daarna de “ontwikkelingslanden”, zoals ze toen werden genoemd, de functie van leverancier van goedkope grondstoffen voor de industrielanden bleven behouden. Ondernemers gingen bovendien de productie verplaatsen naar wat “lage lonenlanden” werden genoemd. Zo konden zij de betaling van redelijke lonen omzeilen. Soms is de afbouw van industrieën ook een bewuste politiek geweest, zoals de afbouw van de mijnindustrie in Limburg door Joop den Uyl als minister van Economische Zaken. Er begon in de zeventiger jaren een decennium van sluiting van bedrijven en ontslag van duizenden arbeiders en er kwam een oplopende werkloosheid. In het jaar 1980 verdubbelde het aantal geregistreerde werklozen zich in een jaar tijd tot 470.000.

Een nieuwe ontwikkeling tekende zich af. De dienstensector kwam op, met de horeca, schoonmaak en transportbedrijven, boekhoudkantoren en financieringsmaatschappijen. Nieuwe markten werden aangeboord. Maar de oplopende werkloosheid was ook een gevolg van rationalisatie in al bestaande industrieën, die taken gingen uitbesteden die werden opgepikt door zelfstandige bedrijven in de nieuwe dienstensector. In 1977 verscheen het boek “Herstructurering van de industrie” naar aanleiding van de bedrijfssociologische studiedagen in dat jaar. In dit boek wordt geconstateerd dat er toen al een toenemende tendens was van industriële ondernemingen om flexibele productieketens op te zetten, dus producten niet meer zelf te produceren, maar onderdelen in te kopen, fabrieken en machines niet te kopen maar te huren, externe planningsbureaus in te schakelen, arbeidskrachten te leasen middels onderaannemers, uitzendbureaus, contractarbeid, en dergelijke. Door de genoemde organisatorische wijzigingen in de productie, waarbij men taken en functies liet uitvoeren door externe ondernemingen, kon men bezuinigen op de loonkosten, omdat de toeleverende bedrijven in een moordende concurrentie waren verwikkeld die ze afwentelden op slecht georganiseerde werknemers door hen lagere lonen uit te betalen en was het makkelijker om het bedrijf te sluiten. Men hoefde dan in feite alleen een sociaal plan met de vakbonden af te spreken voor de kernwerknemers, terwijl de contracten met externe partners eenvoudigweg werden opgezegd.

Massaontslagen

Wat gebeurde er in deze ontwikkelingen met de witte Nederlandse industriearbeiders, die mee hadden gestreden voor de opbouw van de welvaartsstaat en goede arbeidsvoorwaarden en omstandigheden voor allen (invoering van het wettelijk minimumloon in 1966)? Zij waren vanuit de socialistische traditie van voor de oorlog sterk georganiseerd in vakbonden en sociaal-democratische partijen, maar hun positie werd ernstig verzwakt door de oplopende werkloosheid en de grootschalige sluiting van bedrijven met massaontslagen tijdens de eerste reorganisatie van de productie. Vanaf begin jaren tachtig hebben zich de volgende ontwikkelingen voorgedaan. In de oude industrietakken die aan het verdwijnen waren, beperkten de vakbonden zich in de jaren zeventig steeds meer tot afspraken over goede afvloeiingsmaatregelen, hoewel in die tijd in het openbaar nog wel een radicale retoriek werd gehanteerd van “we gaan in de aanval”. Daarnaast was er in beperkte mate radicaal verzet, zoals bedrijfsbezettingen. Veel oudere arbeiders, die in de traditionele industrietakken op basis van een sterke vakbondstraditie rechten hadden verworven, vloeiden af via de WAO. Daarnaast groeide in de dienstensector in de jaren tachtig het aantal banen, voornamelijk laagbetaalde. Ze werden ingenomen door nieuwkomers op de arbeidsmarkt: schoolverlaters en herintredende vrouwen. Zo hangt een generatiewisseling op de arbeidsmarkt samen met de sectorverschuiving van traditionele industrieën met hun fordistische productie naar de dienstensector, met aan de ene kant in de industrie een forse uitstoot van oudere witte Nederlandse mannen en de eerste generatie migranten naar WW, WAO, en VUT, en aan de andere kant een snelle instroom van nieuwkomers op de arbeidsmarkt, jongeren en vrouwen. De barrière van de sterke rechtspositie van arbeiders – “loonstarheid” in termen van rechtse economen en neo-klassieken – kon door de verschuiving van industrie- naar dienstensector worden omzeild. Deze ontwikkeling is versterkt en begeleid door politieke maatregelen en wijzigingen in het overheidsbeleid, maar het zou te ver voeren om dat hier allemaal te behandelen. De parlementaire enquête over de Nederlandse scheepsbouw, de commissies Wagner, topman van Shell, die rapporten schreef in opdracht van de regering, het historisch akkoord van Wassenaar tussen vakbondsleider Kok en werkgeversvoorzitter Van Veen, dat alles heeft de bovengenoemde ontwikkelingen bevorderd.

Het bovenstaande zou de indruk kunnen wekken dat het allemaal zonder slag of stoot is gegaan. Ik meldde immers dat de vakbonden zich beperkten tot afvloeiingsregelingen. Maar dat is toch niet helemaal juist. De beroemde ambtenarenstakingen van 1982 met Herman Bode (“Willen we naar de Dam, dan gaan we naar de Dam”), waarbij een hot item was de solidariteit in acties tussen ambtenaren en uitkeringsgerechtigden tegen aangekondigde overheidsbezuinigingen, markeren een memorabel moment in het verzet. Zoals reeds gezegd, ook in andere opzichten, zoals bedrijfsbezettingen in de jaren zeventig, was er ook harder verzet dan alleen het afspreken van afvloeiingsmaatregelen.

Samen beter dan apart

De vraag doet zich voor hoe de witte Nederlandse industriearbeiders of hun vertegenwoordigers op de ontwikkelingen van de reorganisaties van de productie reageerden in hun persoonlijke opvattingen. In 1982 was ik betrokken bij discussies en bijeenkomsten over de FNV-nota “Samen beter dan apart”. Dat was een door de FNV gepresenteerde concept-nota over wat “buitenlandse werknemers” werden genoemd, wat hun rechten moesten zijn en de rol die de vakbonden ten aanzien van hen zouden moeten vervullen. Het FNV-bestuur besloot dat deze concept-nota besproken zou moeten worden op ledenvergaderingen, die in maar liefst 35 plaatsen moesten worden gehouden. En zo gebeurde het ook. Daarnaast waren er nog veel meer discussiebijeenkomsten, waarvoor migrantenorganisaties, kerken en politieke partijen werden uitgenodigd. Men wilde een brede discussie. De FNV vroeg subsidie bij de overheid voor een begeleidend wetenschappelijk onderzoek van sociale wetenschappers van de Leidse universiteit, en dat werd toegekend.

De discussies werden dus geregistreerd in een begeleidend wetenschappelijk onderzoek waarbij de wetenschappers en andere voor hen werkende waarnemers als studenten verslagen maakten van de discussies en bovendien werden ook nog eens mensen afzonderlijk geïnterviewd die tijdens de discussies markante standpunten hadden ingenomen. Ook “derden” als andere maatschappelijke organisaties werden geraadpleegd. Van dit alles werd het onderzoeksrapport “FNV-ers aan het woord over buitenlanders werknemers” samengesteld. Hoofdlijn van het rapport: aan de ene kant vinden velen dat de FNV iets moet doen voor de migranten, maar dan wel onder een voorwaarde: aanpassen aan de Nederlandse cultuur. Geen “malle fratsen”, zoals bidden tijdens het werk, en verder goed Nederlands leren en lid worden van de Nederlandse vakbond. Op de bijeenkomsten hekelden ook velen dat de leiding van de bijeenkomsten erop uit was om volledige instemming van de leden met de nota te bereiken, en dat ze zich op de vergadering voelden gemanipuleerd. Veel reacties doen achteraf denken aan de argumenten van eerst Fortuyn en later Wilders en aan racistische reacties die je soms van mensen hoort. Zo vonden sommigen tijdens de discussiebijeenkomsten dat de “buitenlanders” werden voorgetrokken. “Ze mogen langer op vakantie dan wij, al is het ook onbetaald verlof, wat kost dat een geld.” Het grootste deel van de aanwezigen op de bijeenkomsten was tegen positieve discriminatie. “Wij worden ook achtergesteld, ze moeten zich gewoon aanpassen.”

De eerste reacties waren er van ontkenning. Het wetenschappelijk onderzoek had een begeleidingscommissie waarin twee FNV-ers zaten. Zij hadden grote bezwaren tegen publicatie van de tekst van het rapport zoals het er lag. Een van de FNV-ers zou zelfs gezegd hebben: “Als het zo blijft, flikker ik het hele rapport in de prullenmand”. De onderzoekers weigerden de teksten te veranderen. Daarop kwam men er in de begeleidingscommissie niet uit. Het FNV-bestuur moest eraan te pas komen, waarin toentertijd Lino Calle zat, die de discussies over de nota “Aamen beter dan apart” onder zijn hoede had. Of het Calle is geweest of een andere FNV-bestuurder is mij niet bekend, maar er vond een nieuwe vergadering plaats tussen de onderzoekers en een FNV- bestuurder. Doe probeerde alsnog om bepaalde passages in het rapport gewijzigd te krijgen. Hij wees op het gevaar van grote koppen in De Telegraaf. Maar de onderzoekers weigerden andermaal wijzigingen in de tekst, voor zover het ging om het schrappen van bepaalde uitspraken die bezoekers van de bijeenkomsten hadden gedaan. Daarop deelde de FNV-bestuurder mee de zaak aan het gehele FNV-bestuur te zullen voorleggen. Volgens de onderzoekers die daar achteraf over schreven, hadden ze gehoord dat op de vergadering van het FNV-bestuur Arie Groeneveld van de Industriebond was opgestaan en een betoog hield: “Waarom wilden wij zo’n uitgebreid en kostbaar onderzoek, dat ons ook veel geld heeft gekost waar het de bijeenkomsten betreft, waarom hebben wij de hele discussie georganiseerd, en nu willen we geen publicatie van het rapport waarin eerlijk staat wat de stand van zaken is”. Dit betoog gaf de doorslag. De onderzoekers kregen een kort briefje: de FNV aanvaardt het rapport zoals het is. Deze gang van zaken staat beschreven in “De onwelkome boodschap. Of hoe de vrijheid van wetenschap bedreigd wordt”.

Wellicht zijn de verslagen van de bijeenkomsten ook bewaard gebleven. Het zou interessant kunnen zijn die met de kennis van nu nog eens na te lezen. Er is later een samenvatting van het onderzoek gemaakt, te vinden in “Vakbonden en migranten in Nederland (1960-1997)”. Nadere bestudering van de onderzoeksverslagen met de kennis van nu kan alleen al om de volgende reden belangrijk zijn. Roosblad stelt de representativiteit van het onderzoek ter discussie. Wat werd hier nou eigenlijk geregistreerd? Is het rapport representatief voor de mening van het gemiddelde FNV-lid? Of van de witte Nederlandse industriearbeider? Of gaat het om de mening van de actieve leden, die vaak bijeenkomsten bezoeken, met andere woorden de kaderleden? Dus zij die het beleid bepalen, en die actief aan de slag moesten met de nota? Ik kom hier nog op terug.

Nieuwe emanicipatiebewegingen

In de loop van de zestiger jaren kwamen de eerste emancipatiebewegingen op gang van mensen die om wat voor redenen dan ook geen gelijke rechten hadden en die zich uitgesloten voelden. Zij stelden de arbeidsverdeling in het fordistische tijdperk tussen mannen die het betaalde werk deden en de vrouwen die het reproductieve werk deden ter discussie, streefden naar emancipatie van vrouwen en migranten en andere groepen, en eisten toegang tot het onderwijs voor mensen met een lager inkomen (studenten). In de loop van de zeventiger jaren heeft de vrouwenemancipatie een belangrijke rol gespeeld, maar ook migranten richtten hun eigen belangenorganisaties op en de studentenbeweging eiste reorganisatie van het onderwijs.

Ook uitkeringsgerechtigden hebben eind jaren zeventig veel belangenorganisaties opgericht, vaak langs scheidslijnen van de sociale zekerheid. Het jaar 1977 is het hoogtepunt van de klassieke welvaartsstaat, met de invoering van de volksverzekering tegen arbeidsongeschiktheid. Wat betreft het ontstaan van uitkeringsgerechtigdenorganisaties langs de scheidslijnen van de sociale zekerheid, waarbij in feite een hiërarchie van afnemende rechten en plichten werd opgenomen in het sociale zekerheidssysteem, dat heb ik beschreven in het boek “Werklozen in actie”. Je zou kunnen zeggen (er zijn natuurlijk altijd vroegere uitzonderingen) dat al die organisaties van vrouwen, migranten en uitkeringsgerechtigden zijn ontstaan in de tweede helft van de zeventiger jaren. De oprichters van die organisaties herkenden zich niet meer in de traditionele vakbonden, politieke partijen en kerkgenootschappen, die in de tijd van het zuilensysteem de dienst uitmaakten. Trouwens, tot ongeveer 1980 kon je bijvoorbeeld als werkloze helemaal geen lid worden van een vakbond. Deze organisaties eisten niet alleen verbetering van het lot van hun achterban, maar ook versterking van de positie van hun belangenorganisaties. Zij vroegen en kregen subsidie van de overheid, op rijks- en gemeentelijk niveau, waarbij gebruik werd gemaakt via hun lobbycircuit van de sterke positie van linkse politieke partijen in de raden en in het ambtelijk apparaat. Deze organisaties zijn in die tijd, tot ergens begin jaren tachtig, in staat geweest tot grote massa-mobilisaties van hun achterban. Daarbij vaak gesteund door delen van het welzijnswerk, de wijkcentra, waar bezoldigde buurtwerkers acties hebben opgezet voor betere huisvesting en toegang van nieuwe groepen tot de woningmarkt (migranten) en andere acties werden gevoerd vanuit de buurten. In dit kader past ook de opkomende anti-racisme beweging begin jaren tachtig, die gedragen werd door de sterke migrantenorganisaties, maar ook in de buurten werden anti-racisme comités opgezet, die samenwerkten met die migrantenorganisaties en de kraakbeweging. Deze anti-racisme comités werden echter vaak beheerst door vertegenwoordigers van linkse (sociaal-democratische en communistische) politieke partijen. Wat de bestrijding van de werkloosheid betreft: er werd een bewuste industriepolitiek gevoerd vanuit de overheid. En er werden Projecten Mensen Zonder Werk opgezet waarin de werklozen zelf zeggenschap hadden en waarbij opvangactiviteiten voor werklozen werden georganiseerd, zoals cursussen en voorlichtingsbijeenkomsten zonder een directe relatie met arbeidsbemiddeling en reïntegratie op de arbeidsmarkt.

Reacties op het ontstaan van nieuwe emanicipatiebewegingen

Hoe reageerden de gevestigde instituties, zoals politieke partijen en vakbonden, en ook kerken op de nieuwe ontwikkelingen? De meer autonome zelforganisaties van migranten en uitkeringsgerechtigden vond men vaak lastig, in die zin dat zij soms tamelijk radicale standpunten innamen bij de analyse van de maatschappij, gericht op de verbetering van de positie van hun achterban. De reactiepatronen van meer en langer gevestigde instituties en bij de overheid tonen een genuanceerd beeld. Enerzijds zagen delen van linkse organisaties en individuen de zelforganisaties als bondgenoot in de strijd voor een betere maatschappij, steunden zij die organisaties en werkten ermee samen, daarbij gebruik makend van hun positie in het overheidsapparaat, bij de kerken of in de vakbonden en politieke partijen. Zij zagen in die zelforganisaties een goed middel waarbij mensen met een gemeenschappelijk kenmerk zich – vaak onder leiding van progressieve leiders die hun achterban de moderne tijd wilden binnenloodsen – verenigden om samen vanuit een sterkere individuele en collectieve positie hun emancipatie en volwaardige participatie in de samenleving te bewerkstelligen.

Er was echter – ook bij linkse en sociaal-democratische stromingen in de gevestigde instituties – een andere stroming die de zelforganisaties juist zag als sta in de weg voor emancipatie. Wanneer mensen zich terugtrekken in de eigen groep, kan emancipatie nooit echt tot stand komen, was de redenering. Zij begonnen met het propageren van de integratie-ideologie die tot op de dag van vandaag standhoudt: migranten, vluchtelingen, en werklozen moeten vanuit algemene geen onderscheid makende organisaties waar iedereen deel van kan uitmaken direct worden benaderd worden, en worden opgenomen en middels scholing en sollicitatietrainingen of andere cursussen in de samenleving worden geïncorporeerd. Zelforganisaties belemmeren de integratie, zo was de gedachte. Wat dat betreft was de nota “Gastarbeid en kapitaal” van de SP slechts het topje van de ijsberg. Daar komt bij dat sommige kaderleden van de gevestigde instituties de nieuwe zelforganisaties zagen als concurrenten. We zagen hiervoor al dat witte kaderleden van de FNV erop aandrongen om lid te worden van de algemene vakbond. De weerstanden van deze stroming, die je zowel in de kerken, de vakbonden, de politieke partijen als de overheid vond, betekenden dat al in de jaren tachtig onder invloed van de integratie-ideologie ook bij linkse kaderleden van politieke partijen in het ambtenarenapparaat een beleid op gang kwam waarbij het steunen van de zelforganisaties actief werd afgebouwd door het intrekken van subsidies. Dit gold voor migrantenorganisaties, maar ook bijvoorbeeld voor de Projecten Mensen Zonder Werk en werklozenorganisaties. Vandaag de dag is er van dit in de jaren zeventig ontstane maatschappelijke middenveld weinig meer over. Wat rest zijn de misschien wel duizenden ingekapselde cliëntenraden en adviesorganen.

Conclusie

Mijn voorlopige conclusie is, uit eigen ervaringen, dat delen van het kader van linkse politieke partijen, vakbonden en progressieve stromingen in de kerken in feite de netwerken, organisaties en sociale structuren van de emancipatiebewegingen die opkwamen in de zeventiger jaren hebben tegengewerkt en hebben bijgedragen aan de teloorgang ervan. Zij zagen die bewegingen als hun concurrenten en ontwikkelden een integratie-ideologie die het niet steunen van die zelforganisaties rechtvaardigde, evenals het beleid om delen van die emancipatiebewegingen onder hun directe invloed te brengen. Het is te eenvoudig om direct een relatie te leggen tussen de hiervoor genoemde reorganisaties van de productie, de werkloosheid van de witte Nederlandse industriearbeiders en dat zij in het algemeen vervolgens racistisch gereageerd zouden hebben. Dat heeft de verdere sociale ontwikkelingen beïnvloed. Is de Fortuyn-revolte wel uit de lucht komen vallen? Is het naar rechts verschuiven van weleer linkse sociaal- democratische stromingen een reactie op de verrechtsing van de Nederlandse bevolking? Of is die qua opvattingen vergeleken met enkele decennia eerder helemaal niet zozeer opgeschoven, in meerderheid, en zijn het de gevestigde instituties en de daarin opererende kaderleden zelf die in een ontwikkeling die al in de tachtiger jaren begonnen is, het behoud van die gevestigde instituties zelf op de voorgrond stelden en steeds harder zijn opgetreden in het kader van hun compromiszoekerij met de neo-liberalen? Waarna de bevolking zich van hen heeft afgewend? Er zal veel empirisch onderzoek verricht moeten worden om precies vast te stellen wat er is gebeurd.

Piet van der Lende