Ook verschenen in het maandblad uitkeringsgerechtigden MUG van januari 1998.
Big Brother is supporting you
Als van twee samenwonenden een van beiden een inkomen heeft boven het wettelijk minimumloon, dan heeft de ander geen recht op bijstand. De partner met het inkomen wordt geacht de ander te onderhouden. Vaak verschillen de sociale dienst en cliënten van mening over het antwoord op de vraag of er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het betreft hier soms zeer ingewikkelde kwesties, waarbij het moeilijk te bepalen is of er wel of geen recht bestaat op bijstand. Om dit te kunnen vaststellen moet vaak diep in het privéleven van betrokkenen worden gegraven.
Je zou kunnen zeggen dat dit onderdeel van de bijstandswet bijkans onuitvoerbaar is. Neem de volgende situatie, die onlangs op het spreekuur van de Bijstandsbond ter sprake kwam. Een vrouw koopt een woning voor haar twee zoons. De woning heeft een waarde van 60.000,- en bestaat uit de begane grond en de eerste verdieping. De twee broers gaan samen op de eerste etage wonen en zij verhuren de begane grond aan een student. Verder is er nog een bovenbuurman, die op de tweede verdieping woont. In 1994 vraagt een van beide broers een bijstandsuitkering aan. Deze wordt hem verleend onder voorwaarde dat bij verkoop van de woning een groot gedeelte van zijn aandeel in de woning aan de sociale dienst moet worden terugbetaald.
Bij de recente invoering van de nieuwe bijstandswet vindt een heronderzoek plaats. De uitkering wordt stopgezet, omdat de sociale dienst van mening is dat de broers samenwonen en de ene broer voor het onderhoud van de andere kan zorgen. De broer wiens uitkering wordt stopgezet, gaat in beroep. Er vindt vervolgens een nauwkeurig onderzoek plaats tijdens een hoorzitting, waarbij de rol van de drie hoofdpersonen – de broers en de onderhuurder – in het huishouden wordt vastgesteld.
Eerst wordt de indeling van de woning bepaald. Waar zijn het toilet, de badkamer, de keuken, de woonkamers enzovoort? En wie woont waar? Het blijkt dat de drie hoofdpersonen alle drie hun eigen kamer hebben, maar sommige ruimten gemeenschappelijk gebruiken, zoals de keuken. Vervolgens wordt de keukeninventaris vastgesteld. Wat is van wie, en wie heeft het gekocht? Het koffiezetapparaat bijvoorbeeld is door de broers gezamenlijk aangeschaft. Wat is de taakverdeling in het huishouden? Wie maakt welke ruimten schoon? Bovendien wordt bepaald, wie welke kosten draagt. Wie doet de boodschappen? Wie betaalt het? Wie betaalt de vaste lasten van de woning?
Ook is een vraag welke gemeenschappelijke en afzonderlijke giro- en bankrekeningen er zijn. In totaal zijn er vijf van dergelijke rekeningen. De betalingen over en weer worden in kaart gebracht. De onderhuurder stort zijn huur natuurlijk op een van die rekeningen. Hier komt ook de bovenbuurman om de hoek kijken, want er is voor alle bewoners van het pand een gemeenschappelijke rekening waaruit allerlei vaste lasten worden betaald, zoals de brandverzekering. Tijdens de hoorzitting worden vele bescheiden overlegd, zoals de afschriften van een gezamenlijke girorekening in de periode 25 oktober 1996 tot 7 november 1997.
En dan de uitspraak: in tegenstelling tot de oude bijstandswet kunnen in de nieuwe ook twee samenwonende broers een gezamenlijke huishouding met elkaar voeren. Belangrijk daarbij is het zogenaamde ‘verzorgingscriterium’. Op de vraag of de beide broers een gezamenlijke huishouding voeren, dient vast komen te staan dat beiden er blijk van geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage aan het huishouden dan wel anderszins. Bij de beoordeling van dat verzorgingscriterium wordt geen rekening gehouden met de omstandigheid dat er sprake is van gezamenlijke eigendom van de woning.
Tijdens de hoorzitting werd geconcludeerd dat er slechts kosten worden gedeeld die samenhangen met het gezamenlijk bewonen van een eigen woning (andere kosten worden niet gedeeld) en dat aan het verzorgingscriterium niet is voldaan. Er is derhalve geen sprake van een gezamenlijke huishouding en dus vervalt de grondslag voor de beëindiging van de uitkering. Aangezien in de woning de huurder en de broer tevens hun hoofdverblijf hebben en de cliënt beschikt over de inkomsten uit onderhuur, wordt aan hem bijstand verleend naar de norm van een alleenstaande (50 procent van het wettelijk minimumloon), verhoogd met een gemeentelijke toeslag van tien procent van het netto-minimumloon onder verrekening van de inkomsten uit verhuur.
Nu denkt u misschien dat dit een weinig voorkomende en ingewikkelde situatie is, maar ik kan verzekeren dat er nog wel ingewikkelder situaties voorkomen. En nu wil men de partnertoets ook al gaan invoeren bij andere sociale wetten, zoals de AOW. Is er geen andere weg? Een individualisering van de sociale zekerheid zou veel van dit soort problemen kunnen oplossen.
Piet van der Lende