Op dit moment komen uitkeringsgerechtigden niet effectief in verzet tegen de afbouw van de welvaartsstaat. Daarvoor bestaan verschillende theorien die dat pogen te verklaren die allemaal een aspect zijn van de machteloosheid van uitkeringsgerechtigdengroepen.
categoriale belangenorganisaties komen op voor het deelbelang van de eigen groep. Het is zelfs zo, dat ook weer binnen een bepaalde groep- bijvoorbeeld bijstandsgerechtigden- zich specifieke deelbelangen ontwikkelen op basis van een verschillende status in dezelfde uitkering. Langdurig werkloos, arbeidsongeschikt en vrijstelling van de sollicitatieplicht versus wat hoger opgeleide kansrijken die korter in de uitkering zitten. Of mensen met een stagecontract of een ID baan versus mensen die geen gesubsidieerde arbeid verrichten. In Amsterdam zijn er op zijn minst 5 treden op de ‘participatieladder’ waarbij iemand op een bepaalde trede andere rechten en plichten heeft en anders wordt benaderd dan iemand op een andere trede. Onder druk van de bezuinigingen wordt echter een deel van al die verschillende posities afgebouwd.
2. De homogeniseringsthese. De ontwikkeling van zo’n brede beweging is niet uitgesloten op grond van een politiek-juridische en financiele gelijkschakeling van uitkeringsgerechtigden. De invoering van een ministelsel en grote groepen die als gevolg van een blijvende massawerkloosheid langdurig op dezelfde minimumuitkeringen zijn aangewezen vergroten de kans op verzet. Deze these veronderstelt dat als de huidige regeringsplannen waarheid worden- het samenvoegen van Wajong, WSW en bijstand- en tegelijkertijd de WW grotendeels wordt afgeschaft en de werkloosheid toeneemt- de kans op effectief verzet van deze grotere homogene groep groter wordt. Om misverstanden te voorkomen: dit is niet een soort verelendungstheorie, waarbij iedereen het erg slecht heeft. Dan treedt these 5 in werking.
3. De uitvoeringskrisis these. Protestbewegingen zijn enkel te verwachten bij een acute krisis van het
uitkeringssysteem. Bijvoorbeeld een plotselinge grote toeloop of disfunctionerende uitvoeringsinstanties. Dit kan worden tegengegaan door inkapseling middels clientenraden, versoepeling van uitkeringsregimes of door stroomlijning van de organisatie. Inderdaad hebben we bv in Amsterdam in het verleden gezien, dat bij stagnatie in het uitbetalingssysteem iedereen tegelijk verhaal gaat halen en bij de uitkeringskantoren dreigende situaties kunnen gaan ontstaan die de potentie van een eerst spontane en daarna georganiseerde opstand in zich hebben.
4. De these van de politieke bronnenarmoede. Uitkeringsgerechtigden zijn principieel machteloos omdat ze nauwelijks beschikken over interne en externe politieke en financiele hulpbronnen en invloedsmiddelen. Het ontbreekt hen aan collectieve ontmoetingsplaatsen en aan mogelijkheden voor
ontregeling of verzet, zoals stakingen. Ze beschikken over weinig burgerlijke vaardigheden, leiderschapskwaliteiten en externe bondgenoten, waardoor de organisaties zwak zijn. Ik ben van mening dat deze these sterk moet worden gerelativeerd. Wanneer een grote groep mensen georganiseerd verzet wil plegen, komen de bronnen wel beschikbaar. Werklozen hebben in het verleden bewezen, dat ze wel degelijk druk kunnen uitoefenen middels allerlei ontregelings- en blokkade acties.
5. De apathie en berustingsthese. Een sociaal-psychologische verklaring. De werkloze maakt verschillende fasen door, die eindigen in berusting. Berusting is een rationele reactie op de beperkte sociale en politieke mogelijkheden van het uitkeringsbestaan. Een deel gaat het te slecht om in actie te komen.
6.De openheid of geslotenheid van het politieke proces. Er functioneert een duidelijke politieke statushierarchie m.b.t de rechten en plichten van uitkeringsgerechtigden. Dit is afhankelijk van het arbeidsethos, en daarmee de sociaal juridische legitimiteit, de electorale betekenis van bepaalde
groepen etc. Verder een specifieke regeringscoalitie moet rekening houden met de uitkeringsgerechtigden, die op haar stemmen. In de politieke krachtsverhoudingen spelen uitkeringsgerechtigden een rol. Deze these kan verklaren waarom de (vakbonds) organisatiegraad onder WAO-ers groot is terwijl AOW-ers in eigen bonden zijn georganiseerd en er rekening met hen wordt gehouden, terwijl bijstandsgerechtigden en werklozen nauwelijks georganiseerd zijn en er geen rekening met hen wordt gehouden. Ze nemen in de politieke statushierarchie een lagere plaats in en het politieke proces is voor hen moeilijker toegankelijk.