Antropologen noemen peasantsamenlevingen ook wel intermediaire samenlevingen. Daarmee bedoelen ze, dat deze samenlevingen qua sociale en economische ontwikkeling tussen oudere samenlevingen en de moderne samenleving in staan. Je kunt bij de beschrijving van samenlevingen uitgaan van een soort continuum: aan de ene kant staat de moderne, westerse samenleving, aan de andere kant de tribale samenlevingen die een grote mate van geslotenheid kenden en waar sprake was van zelfvoorziening. Jagers en verzamelaars of de eerste boeren produceerden voor het eigen gebruik en niet voor de markt.
Bij de moderne boer is het precies omgekeerd; hij produceert voor de markt en nauwelijks voor het eigen gebruik. De producten van zijn bedrijf worden fabrieksmatig verwerkt tot eindproducten en daarna verkocht.
Maar er zijn vele verschillen tussen tribale samenlevingen en moderne samenlevingen. In tribale samenlevingen is een minder vergaande taak en arbeidsverdeling dan bij ons. Een persoon in zo’n samenleving kan veel meer zelf en is van minder mensen afhankelijk dan iemand in onze maatschappij. Veel meer taken zijn in een persoon verenigd. Iemand is zowel visser, jager, boer, heeft politieke en juridische functies en vervaardigt een groot deel van zijn eigen gereedschappen en voorwerpen.
Er is ook minder organisatie en calculatie. Er zijn geen doelgerichte taak-organisaties zoals bij ons. Dus verdeling in organisaties die verschillende taken hebben: het onderscheid dat na de Franse revolutie is ontstaan tussen wetgevende, uitvoerende en rechtsprekende macht kende men niet. Het begrip ‘staat’ is onbekend.
Ook de technische ontwikkeling is geringer; men is meer afhankelijk van en onderworpen aan de grillen van de natuur. Qua energie heeft men alleen de bezielde energie van mens en dier ter beschikking. Men kan met de spierkracht van mens en dier minder grote hoeveelheden land in een beperkte, daartoe door de natuur beschikbare, tijd bewerken dan bij ons met grote landbouwmachines. Er is daardoor ook nauwelijks een economisch surplus en dat betekent dat niemand kan worden vrijgesteld van de dagelijkse landarbeid.
Er is ook minder grote mobiliteit. Er zijn krachten, die het losmaken uit de oude context bemoeilijken, er zijn meer krachten aanwezig die als een rem en als sociale beheersingsmechanismen werken. Een individu zit meer verankerd in zijn kleine maar hechte context.
Onze samenleving kent een verdergaande taak en arbeidsverdeling, de technische ontwikkeling is groter er is veel verandering en mobiliteit en we bezitten het schrift en andere communikatiemedia. Ook gaat het bij moderne samenlevingen om grotere aantallen mensen die bijeen wonen in een stad. Het dorp is in tribale samenlevingen een tamelijk gesloten geheel, met een eigen cultuur. In de moderne samenleving heeft het dorp nauwelijks een eigen gezicht meer. Een modern dorp in Drente verschilt nauwelijks van een modern dorp in Holland.
In het navolgende wil ik vanuit twee invalshoeken die samenleving volgens dit model verder beschrijven. De eerste invalshoek is het economisch-technologische aspect en de tweede invalshoek is het sociaal-struktureel aspect.
Het economisch-technologische aspect.
Het gaat in peasantsamenlevingen om boeren, die in de agrarische sector werkzaam zijn en produceren met gebrekkige, traditionele, paleotechnische gereedschappen. Zij oefenen het boerenberoep uit om in hun onderhoud te voorzien. Het zijn dus boeren die op zelfvoorziening zijn gericht (subsistence boeren). Maar toch produceren de peasants in beperkte mate ook voor de markt. De meeste productie is echter bedoeld voor het eigen onderhoud. Ze verbouwen wel wat voor de markt, maar het geld dat ze hiermee verdienen wenden ze aan om bepaalde zaken te kopen die ze zelf niet maken. (lucifers, tabak, suiker, petroleum). Ze investeren verder niet in het eigen bedrijf.
Er is een intensieve bewerking van de grond met een simpele technologie. Zo’n samenleving bestaat uit een veelheid van agrarische dorpen op het platteland, met een paar steden. In grote meerderheid zijn de bewoners van de plattelandsgemeenschappen agrariërs. De welvaart van de elite, de steden en alle verder complexere entiteiten drijven op het werk van de plattelanders. De markten waarvoor de boeren produceren zijn vaak in de steden gevestigd. De steden kunnen bestaan als bevolkingsconcentraties dankzij een surplus-ekonomie.
Het sociaal-structurele aspect
Dit aspect heeft betrekking op de aard, de intensiteit en de frequentie van kontakten met de buitenwereld en hoe die gestructureerd zijn. De steden vormen in intermediaire samenlevingen de politieke, bestuurlijke, religieuze en economische centra. In de steden woont de nationale elite. Veelal zit die niet op het platteland hoewel er wel lagere ‘goden’ in de kleinere plattelandsgemeenschappen zijn te vinden. Zij vormen veelal de lokale vertegenwoordigers van systemen uit de grote steden. (Bestuurlijke, militaire en religieuze functionarissen).
De dorpssamenlevingen zijn niet geïsoleerd, zoals de tribale samenlevingen, maar ook niet in die mate ingebed in en verbonden aan grotere gehelen als in complexe maatschappijen zoals in de onze het geval is. De dorpen zijn in een aantal opzichten verbonden met supra-lokale systemen en instituten, maar de relaties zijn veelal beperkt, niet zo omvangrijk en intensief en meestal van sterk persoonlijke aard. Personalisering van zakelijke relaties is sowieso in dit soort samenlevingen zeer belangrijk en kenmerkend. Voorzover er overeenkomsten in bijvoorbeeld cultuur bestaan tussen verder van elkaar verwijderde gebieden spreekt men van de Grote Cultuur (Grand Culture) in peasantsamenlevingen. De beperkte mate van inbedding in de grotere verbanden brengt met zich mee, dat zo’n dorp veelal nog vrij sterk een eigen karakter heeft, een eigen cultuur, maar een en ander is toch niet helemaal bepaald door het dorp zelf. De mate van inbedding in supralokale systemen is minder dan in complexe, westerse samenlevingen. De relaties van de inwoners onderling zijn van veel grotere frequentie en intensiteit dan die met de buitenwacht.
Een voorbeeld van zulke samenlevingen zijn de feodale samenlevingen. Dorpen waren in belangrijke mate autark en autonoom, maar stonden toch in een zekere relatie met het grotere centrum (landelijk en regionaal). Men spreekt hier van de Kleine Cultuur. Wanneer een element uit een lokale cultuur wordt verspreid over een groter gebied en wordt opgenomen in de Grote Cultuur spreekt men van universalisatie, wanneer een element uit de Grote Cultuur werd opgenomen en weer bewerkt in een lokale cultuur, waardoor het een ‘eigen’ karakter krijgt spreekt men van parochialisatie. De typische wisselwerking tussen Grote en Kleine cultuur komt bijvoorbeeld tot uiting bij de verbreiding van het Christendom over West-Europa. De nieuwe godsdienst, die werd gedragen door de opkomende elite van feodale machthebbers kwam in botsing met het heidendom en de daarmee verbonden vereringen en rituelen. Deze botsing komt tot uiting in de vele legenden, die de strijd van heiligen tegen het heidendom tot onderwerp hebben. In de intermediaire samenleving behoorden deze heiligenlegenden tot de Grote Cultuur. In de Grote Cultuur van het bisdom Utrecht waren bijvoorbeeld de legenden van de 11.000 maagden en van St Maarten en St Nicolaas belangrijk. Ook in de manier, waarop legenden zich hebben verspreid en werden geinterpreteerd komt het specifieke karakter van de intermediaire samenlevingen tot uiting. Enerzijds een kultuurpatroon, dat in vele streken hetzelfde is (Grand Culture) anderzijds een kultuurpatroon met kenmerken, die alleen in een bepaalde streek voorkomen (Kleine Cultuur).
Op politiek plan was het in feodale samenlevingen vaak zo, dat de feodale machthebbers of de staat of de stad bepaalde dat de dorpelingen belasting moesten betalen, maar men liet aan de dorpelingen vaak zelf over, via eigen bestuur, de organisatie hiervan te bepalen. Het supra-lokale systeem had dus wel relaties met het dorp, maar de frequentie en intensiteit waren gering. Nu onderscheidt men wel meer gesloten en meer open peasant-samenlevingen. Het is duidelijk, dat zo’n dorpssamenleving of combinatie daarvan in de buurt van een grote of middel-grote stad een ander karakter heeft dan tamelijk geïsoleerde dorpen, bijvoorbeeld op de Drentse zandgronden in de middeleeuwen.
Men kan in dit model stellen, dat naarmate het dorp of de kombinatie van dorpsgemeenschappen meer gesloten is, de dorpelingen meer communaal georienteerd zijn, meer gezamenlijk doen, waarbij er weinig verschillen in ekonomische rijkdom zijn en geen sociale stratificatie, dwz er was geen sterke bovenlaag van rijkere boeren of hoogwaardigheidsbekleders, men kent dorpsraden die uit alle mannen bestaan. De relaties met markten zijn zeer beperkt, dwz alleen kleine overschotten worden direct geruild tegen kleine hoeveelheden goederen die je zelf niet kunt maken. In meer open peasant-samenlevingen blijft het hoofdonderscheid tussen subsistence vs herinvestering wel bestaan, maar dorpssamenlevingen bijvoorbeeld in de buurt van de stad produceren toch grotere hoeveelheden goederen voor de markt. (Vis, bier, turf en hout). Wat betreft het grondbezit zien we hier een tendens tot individualisering en er ontstaan verschillen in rijkdom tussen de boeren onderling. Wat wordt verdiend met de verkoop van goederen wordt minder gebruikt voor communale activiteiten en meer voor het verhogen van de eigen status. Op politiek gebied beginnen de crediteuren van de peasants macht te krijgen; het zijn kooplieden die een grotere invloed op de dorpssamenleving gaan uitoefenen. Op deze wijze zien we, dat het ekonomisch systeem en het socio-kulturele systeem samenhangen.
methodische knelpunten
- Het inpassen van een bepaalde dynamiek in de samenleving in een model, dat vanuit zichzelf tamelijk statisch is. (Boeren op het zand)
Wanneer men naar verdere ontwikkelingen van de technologie in de landbouw kijkt, blijkt dat het typisch regionaal boerderij-type pas in de zestiende eeuw is ontstaan. De zelfstandigheid van het gebied in bestuurlijk opzicht in de late middeleeuwen was toen al afgeschaft met de komst van de Habsburgers terwijl tegelijkertijd in die tijd dus de typische boerderijvormen ontstonden.
Ook in geografische zin zijn er problemen. Wanneer men de verschillende kenmerken van het cultuurpatroon nagaat, zijn er verschillende grenzen vast te stellen. Bijvoorbeeld op het gebied van de taal, de verspreiding van boerderijvormen, de volksverhalen, de landbouwtechnieken, de patronen van het cultuurlandschap.