Deze week hebben zich belangrijke ontwikkelingen afgespeeld wat betreft de politieke en sociale verhoudingen in Nederland. In een weekendje Dalfsen besloten de gezamenlijke voorzitters van de FNV bonden, de FNV als vakcentrale op te heffen en een soort koepel te maken, waar ook andere beroepsverenigingen kunnen toetreden en ze besloten, dat de vakbonden ‘dichter bij de mensen’ georganiseerd zullen worden. In hetzelfde weekend werd het congres van de JOVD gehouden. Blijkens twitter stapte de voorzitter naar voren. ‘Dan nu een huishoudelijke mededeling. De FNV wordt opgeheven’. Een donderend gejuich brak los in de zaal. De aanwezigen schreeuwden hoera en applaudisseerden. Een groep zong ‘Jongerius bedankt, Jongerius bedankt’. De stap van de bondsvoorzitters maakt deel uit van een ontwikkeling die al eind jaren zeventig is begonnen. En hangt samen met het legitimiteitsprobleem van de politiek en van algemene organisaties als de vakbonden in tijden van economische crises, waarbij vrijwel alle politieke partijen van links tot rechts zoeken naar wegen om een aanpassing aan de ontwikkelingen van het kapitalisme ( een verarming van de bevolking) te bewerkstelligen. Het gaat om de legitimiteitscrisis van de sociaal-democratie in dergelijke perioden.
In de parlementaire democratie van Nederland met haar stelsel van evenredige vertegenwoordiging is sprake van de zogenaamde Ostrogorski paradox, waarbij een partij die op de belangrijkste tien punten in de verkiezingsstrijd slechts 40% van de kiezers achter zich schaart, bij de verkiezingen 60% van de stemmen kan halen, omdat mensen een rangorde aanbrengen in de standpunten die ze belangrijk vinden en er geen enkele partij is die alleen maar standpunten vertegenwoordigd waarmee de kiezer het eens is. Tot nu toe heeft voornamelijk rechts van deze paradox geprofiteerd door de ontwikkeling van het rechtspopulisme en het veiligheids denken, waarbij de migranten de schuld krijgen van onveiligheid en criminaliteit. Daarnaast staan de standpunten over de bezuinigingen. Waarmee veel mensen het niet eens zijn. Enquetes wijzen dat uit. Hier zijn de standpunten van de meerderheid van de Nederlandse bevolking niet geheel eenduidig. Zo zal een meerderheid wel te porren zijn voor een strenge aanpak van werklozen, maar de voorstellen van minister Kamp om in crisistijden naar beneden af te wijken van de CAO’s kon in de Telegraaf op een storm van protest rekenen. Dit betekent wel, dat er voor de rechtse partijen die aan de macht zijn, al of niet met medewerking van sociaal-democraten, er altijd een legitimiteitsprobleem op de loer ligt: zij drukken op het gebied van sociale zekerheid, bestaanszekerheid en arbeidsvoorwaarden maatregelen door, waarvan zij weten dat die niet door de meerderheid worden gedeeld. Waarna die meerderheid zich kan afwenden van de politiek in zijn algemeenheid. Nu zou je kunnen zeggen dat dit de rechtse bestuurders weinig kan schelen. Door de ontwikkeling van de repressieve controlestaat van de afgelopen decennia proberen ze de bevolking in toom te houden. Maar er is meer. Al die burgers hebben ook functies in de maatschappij en bij de staat. Rechters, advocaten, ambtenaren, onderwijzers, politieagenten. En zij kunnen het kleine stukje macht waarmee ze zijn bekleed gaan gebruiken om zaken te frustreren of om te buigen. Met een zekere verlamming van het overheidsapparaat tot gevolg, of in ieder geval een ontwikkeling, waarbij besluiten door het hogere bestuur genomen in de lagere echelons niet worden uitgevoerd.
De legitimiteitscrisis van de politiek
Voor de economische crisis verschenen er weliswaar ook reeksen boeken van politicologen en anderen over de geloofwaardigheid van de politiek en het feit dat de politieke besluitvorming ‘potdicht’ zit, met andere woorden: als belangengroep of vanuit de samenleving kun je er nauwelijks invloed op uitoefenen. En men besteedde aandacht aan het feit, dat steeds meer kiezers bij verkiezingen thuis blijven en zich afwenden van die politiek. Maar de urgentie van dit probleem is nog niet zo groot geweest, dat het in organisatorisch opzicht leidde tot grote veranderingen bij de hoofdrolspelers in de polder: de politieke partijen, de vakbonden, werkgeversorganisaties en de instituties van de staat en hun onderlinge verhoudingen. Basis van de samenwerking was respect voor ieders competentie op basis van een scheiding tussen de economie en de politiek. De vakbeweging houdt zich bezig met de organisatie van mensen op hun werkplek en de voorwaarden die daar gelden, de politieke partijen zijn verenigingen die kandidaten stellen voor de vertegenwoordigende organen van de staat en meedoen aan de verkiezingen. In dat poldermodel hadden ieder van de hoofdrolspelers hun functie in de legitimering van het overheidsbeleid. De rechtse of sociaal-democratische partijen onderhandelden met de vakbonden en de werkgevers over maatregelen, waar hooguit een grote minderheid van de bevolking achter kon staan. In ruil voor beperkte concessies (overgangsregelingen voor beperkte groepen) werden de maatregelen toch doorgevoerd. Voor de economische crisis was dit ook eigenlijk geen probleem. Men wilde slechts in beperkte mate ingrijpen in de inkomenspositie en de leefsituatie van de bevolking, en men plaatste tegenover de reorganisatiemaatregelen afkoopsommen om de vakbeweging tevreden te stellen die met een akkoord over de regelingen voor de broodnodige legitimiteit of schijn-legitimiteit zorgden.
Reorganisatie in de polder
Maar de voorstellen voor de Nieuwe Vakbeweging zijn niet de enige voorstellen voor organisatorische veranderingen die op stapel staan. In het regeerakkoord van het Kabinet Rutte staan in de inleiding een reeks van voorstellen om de onderlinge verhoudingen tussen de instituties van de staat te veranderen. Wat we ook weer zien bij het kabinet Rutte is dat specifieke minderheidsgroepen hard worden gepakt, terwijl een groot deel van de werkende bevolking en een deel van de uitkeringsgerechtigden met een hoge organisatiegraad in de vakbonden (WAO-ers) buiten schot blijft. Tot zover business as usual. Grote opstanden van de bevolking tegen de ontwikkeling van de neoliberale politiek bleven uit. De miljoenen werkenden en gepensioneerden konden rustig van hun inkomen genieten en dit aanvullen met de meerwaarde van hun huis. Het neoliberale model kon qua ideologische uitgangspunten zoals streven naar privatisering van overheidsdiensten worden ingevoerd zonder dat het legitimiteitsprobleem echt accuut werd. Er viel altijd wel iets uit te ruilen of af te kopen, daarvoor was er wel de financiele ruimte.
Eind jaren zeventig
Nu is alles anders. De economische crisis functioneert in veel opzichten als katalysator van ontwikkelingen, die al eind jaren zeventig zijn begonnen en die hebben geleid tot een gestage uitholling van de posities van de vakbeweging en de sociaal democratie in het poldermodel. Eind jaren zeventig was er wat de vakbeweging betreft al een soort legitimiteitscrisis. In die periode werden buiten de vakbeweging om vele categorale organisaties opgericht die zich bezig hielden met de belangenbehartiging voor een specifieke groep. Komitees vrouwen en de bijstand, werklozenorgansaties, WAO groepen en migrantengroepen schoten als paddenstoelen uit de grond. Ook in de gezondheidszorg werden allerlei belangenorganisaties opgericht, zoals patientenverenigingen, die zich bezig hielden met de belangenbehartiging voor mensen met een bepaalde aandoening. Van vele van die organisaties die in nu nog bestaan gaat de geschiedenis terug tot eind jaren zeventig van de vorige eeuw. Groepen die zich in dergelijke organisaties verenigden herkenden zich niet meer in het beleid van de algemene organisaties, zoals vakbonden en politieke partijen. Zij vonden dat de belangen van hun specifieke groep slecht in het beleid van die algemene organisaties tot uiting kwamen. En zij gingen zich bezig houden met actie en lobbywerk richting overheid. De overheid reageerde hierop door veel van die organisaties te steunen. Velen kregen subsidies van het Rijk, de provincies en gemeenten. Met dit geld werden vele activiteiten en spreekuren door de betrokken organisaties opgezet. De staat zag in dit nieuwe maatschappelijk middenveld een nieuwe mogelijkheid, het beleid dat zij uitvoerde te legitimeren. Daarom ontwikkelde men ook een ingewikkeld netwerk van inspraakstructuren, waarbij de nieuwe categorale organisaties naast de vakbonden zitting namen in allerlei cliëntenraden en overleggroepen. Dat is een situatie die tot op de dag van vandaag bestaat, hoewel het kabinet Rutte en de gemeenten zijn begonnen die subsidies voor veel van die organisaties op te heffen. Duizenden vrijwilligers zijn actief in dergelijke clientenraden bij sociale diensten en bij instellingen in de (geestelijke) gezondheidszorg. Wat betreft de positie van de vakbonden kan worden gezegd, dat zij wel het alleenrecht behielden op de onderhandelingen over de arbeidsvoorwaarden van de werkenden. Maar bij de belangenbehartiging naar de overheid toe werden zij slechts een van de vele spelers. En de positie van de vakbonden bij de werkenden werd uitgehold omdat in de nieuwe dienstensector de organisatiegraad laag was.
Crisis
Nu, in crisistijd, komen de legitimiteitscrisis van de politiek en van de vakbeweging bij elkaar. En komen scherp naar voren. De sociaal-democratie kan haar klassieke functie in het poldermodel- in ruil voor legitimering van het bezuinigingsbeleid concessies afdwingen bij rechts- niet meer vervullen. Enerzijds zijn de organisaties van die politieke stroming hun alleenrecht in de belangenbehartiging kwijt geraakt, anderzijds is het gedaan met de bereidheid van werkgevers en rechtse politieke partijen concessies te doen aan de sociaal-democraten in ruil voor de legitimering van hun beleid.
De bezuinigingsmaatregelen die nu genomen zijn lijken een tussenfase in de agenda van het kabinet. Tot nu toe is een -op het geheel van de Nederlandse bevolking gezien- betrekkelijk kleine groep getroffen. De mensen ‘aan de onderkant’ van de samenleving, de mensen met een minimuminkomen die niet in grote belangengroepen georganiseerd zijn. Maar dat is een groep, waar niet zoveel valt te halen. Er worden wel de nodige miljarden binnengehaald, maar als de economische crisis doorvreet wil het kabinet meer bezuinigingen. En daarvoor wend men de blik naar de honderdduizenden WAO-ers en de miljoenen werkenden die tot nu toe buiten schot bleven. Een adviseur van het ministerie vertelde mij, dat in 2013 ook de WW zal worden aangepakt. En minister Kamp kondigde aan dat hij broedt op maatregelen om het werkgevers mogelijk te maken af te wijken van de Collectieve Arbeids Overeenkomsten. Met andere woorden: loonsverlagingen moeten mogelijk zijn. Op een recent congres van het UWV werd duidelijk welke kant het met de WAO-ers opgaat: een reeks van professorale adviseurs van het ministerie pleitte ervoor, dat arbeidsongeschikten ook aan het werk moeten worden gezet als ze nog ziek zijn onder het motto: werken geneest. Kijk, dat soort maatregelen gaat echt bezuinigingen opleveren. En… veel grotere groepen dan tot nu toe worden getroffen. Vrijdag 9 december, tijdens het schrijven van dit stukje kwamen er berichten in de media die de komende maatregelen al heel wat concreter maakten: forse ingrepen in de sociale zekerheid, de woningmarkt, de arbeidsmarkt en de gezondheidszorg om nog minstens 10 miljard aan extra bezuinigingen binnen te halen.
Vakbondsbestuurder Roel Berghuis analyseerde in een blog de positie van de vakbonden en de nieuwe halsstarrigheid van de werkgevers en de regering waarbij bovenstaande analyse wordt bevestigd. ‘ In de laatste decennia is de vakbeweging onvoldoende in staat geweest om met de werkgevers aan de centrale onderhandelingstafel tot gedegen en ‘het verschil makende’ akkoorden te komen. De laatste jaren is het vooral gegaan over loonmatiging, verslechteringen van sociale zekerheidsregelingen en boterzachte intenties over arbeidsparticipatie. Met dergelijke afspraken konden diverse FNV bonden nauwelijks uit de voeten. Deze bonden hadden vaak zware kritiek omdat zij deze akkoorden gewoon niet konden uitleggen aan hun achterban. Om de lieve ‘FNV vrede’ te bewaren gingen deze FNV bonden jaar in jaar ontevreden mee met deze matige centrale akkoorden’.
Het akkoord van Dalfsen is een wanhopige poging, de legitimeringsfunctie van de vakbeweging in het poldermodel te herstellen door te streven naar een hernieuwde aanhang waarbij wordt aangesloten bij de belangen van de flexibel werkenden, de zzp-ers en anderen met een onzekere positie in hun werk. Daarbij streeft men naar een erg open structuur, waarbij ook de categorale organisaties die eind jaren zeventig zijn ontstaan zich kunnen aansluiten en waarbij een breed palet van wat radicalere en minder radicale organisaties ontstaat die bij hun beleid uit kunnen blijven gaan van een grote autonomie. Om op die basis in een nieuw soort polderoverleg bij werkgevers en rechtse politieke partijen concessies te verkrijgen voor een socialere politiek.